Luidens artikel 8 Hypotheekwet van 16 december 1851 (thans hernomen in
art. 3.36 NBW) vormen de goederen van de schuldenaar de gemeenschappelijke waarborg voor zijn schuldeisers en wordt de prijs ervan onder hen naar evenredigheid verdeeld, tenzij er tussen de schuldeisers wettige redenen van voorrang bestaan.
Krachtens de artikelen 1451 en 1540 Gerechtelijk Wetboek mag vanaf de ontvangst van de akte houdende derdenbeslag, de derde-beslagene de sommen of zaken die het voorwerp zijn van het beslag niet meer uit handen geven.
Na uitvoerend beslag onder derden doet de derde-beslagene krachtens artikel 1543 Gerechtelijk Wetboek afgifte van het bedrag van het beslag in handen van de gerechtsdeurwaarder met het oog op de evenredige verdeling.
Uit het vorenstaande volgt dat indien op een verpande schuldvordering een gemeenrechtelijk beslag onder derden werd gelegd door een andere schuldeiser, de pandhouder de schuldvordering niet verder kan innen bij de derde-schuldenaar, maar dat de afgifte door de derde-schuldenaar enkel kan gebeuren in handen van de instrumenterende gerechtsdeurwaarder met het oog op de evenredige verdeling.
Krachtens artikel 164, § 1, KB/WIB kan de bevoegde ontvanger, bij een aangetekende brief, uitvoerend beslag onder derden leggen op de aan een belas-tingschuldige verschuldigde of toebehorende sommen en zaken, tot beloop van het bedrag, geheel of gedeeltelijk, dat door deze laatste verschuldigd is uit hoofde van belastingen, voorheffingen, belastingverhogingen, nalatigheidsinteresten, boe-ten en kosten van vervolging of tenuitvoerlegging. Dit beslag heeft uitwerking vanaf de overhandiging van het stuk aan de geadresseerde.
Volgens artikel 164, § 3, KB/WIB zijn de op dit beslag de artikelen 1539, 1540, 1542, eerste en tweede lid, en 1543 Gerechtelijk Wetboek, in beginsel, van toe-passing, met dien verstande onder meer dat de afgifte van het bedrag van het be-slag geschiedt in handen van de bevoegde ontvanger.
Artikel 1690, § 1, eerste lid, Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de overdracht van schuldvordering kan worden ingeroepen tegen andere derden dan de gece-deerde schuldenaar door het sluiten van de overeenkomst van overdracht. Onder andere derden in de zin van deze bepaling worden ook bedoeld de schuldeisers van de overdrager die op de schuldvordering beslag leggen.
Volgens artikel 1690, § 1, derde lid, Burgerlijk Wetboek, kan de overdracht niet worden ingeroepen tegen de te goeder trouw zijnde schuldeiser van de overdrager aan wie de schuldenaar te goeder trouw en voordat de overdracht hem ter kennis werd gebracht, bevrijdend heeft betaald.
Artikel 2075, derde lid, Burgerlijk Wetboek, bepaalt dat de pandhouder het bezit krijgt van de in pand gegeven schuldvordering door het sluiten van de pandovereenkomst (eerste lid), de inpandgeving tegenwerpelijk is aan de schuldenaar van de in pand gegeven schuldvordering door de kennisge-ving of de erkenning (tweede lid) en dat artikel 1691, vierde lid, Burgerlijk Wet-boek van overeenkomstige toepassing is op de inpandgeving (derde lid) Burgerlijk Wetboek.
Uit deze bepalingen volgt dat een eerder pandrecht tegenwerpelijk is aan een later beslag op dezelfde schuldvordering en dat de betaling door de derde-schuldenaar aan de ontvanger krachtens artikel 164, § 1, KB/WIB, in weerwil van de kennisgeving van het pand aan de derde-schuldenaar niet-tegenwerpelijk is aan die pandhouder, ook al is de ontvanger op het ogenblik van de betaling te goeder trouw.