De regel geldt dan ook dat een partij geen getuige kan zijn in haar eigen zaak (vgl. Cass. 22 september 1947, Pas. 1947, I, 371). De door een partij in haar eigen zaak afgelegde verklaringen zijn louter beweringen waarop de rechter zijn beslissing niet kan gronden, tenminste als deze verklaringen zijn betwist en niet worden gestaafd door andere gegevens (Cass. 14 januari 2000, RW 2002-03, 276). Een verklaring van een partij is, in tegenstelling tot een getuigenverklaring, geen wettelijk erkend bewijsmiddel.
Uitgangspunt is dat t.a.v. een procespartij per definitie onvoldoende waarborgen van objectiviteit bestaan.
Bovendien wilde men een procespartij de tweestrijd besparen tussen haar eigen belang en de waarheidsplicht die op een getuige rust. Het uitgangspunt luidt in dat verband dat een partij niet in de verleiding moet worden gebracht om een meinedige verklaring af te leggen.
Dat een partij niet als getuige kan worden gehoord, is te verklaren doordat deze geen derde is, c.q. in een fundamenteel andere hoedanigheid verkeert. De getuige onderscheidt zich per definitie van de (proces)partij zelf, die rechtstreeks belanghebbende is bij (de afloop van) het geschil. Het is precies omdat men geen partij is – en bijgevolg niet wordt vermoed enig belang te hebben bij de afloop van de zaak – dat men als getuige kan optreden en op die manier kan bijdragen tot de bewijsvoering. Dit is in onderhavige zaak niet anders.
Anders oordelen zou leiden tot een cirkelredenering en de valsheidsvordering, die er precies op gerecht is het authentieke karakter ongedaan te maken, zinledig maken. Het zou dan volstaan dat de betrokken notaris, auteur van de van valsheid betichte akte, voor de rechter in een mondelinge verklaring de bij wet vermoede authenticiteit zou komen bevestigen.