Krachtens artikel 301, § 2, tweede lid BW kan de rechter het verzoek tot uitkering na echtscheiding immers weigeren indien de verweerder bewijst dat de verzoeker een zware fout heeft begaan die de voortzetting van de samenleving onmogelijk heeft gemaakt.
In geval van bewezen “zware fout” kan de rechter weigeren een onderhoudsuitkering na echtscheiding toe te kennen, maar hij hoeft dit niet noodzakelijk te doen. Hij beschikt dus over een beoordelingsmarge.
Er zijn bijgevolg 3 cumulatieve vereisten:
• de onderhoudsgerechtigde beging een eenmalige dan wel opeenvolgende tekortkomingen aan de huwelijksplichten;
• deze tekortkomingen hebben een zwaarwichtig karakter;
• en liggen aan de basis van de onherstelbare ontwrichting van het huwelijk.
De rechtspraak definieert de zware fout ex artikel 301, § 2, tweede lid BW als een ernstige, zwaarwichtige, eenmalige of opeenvolgende tekortkoming door een echtgenoot, die aan de basis ligt van de onherstelbare ontwrichting van het huwelijk. Het moet gaan om een ernstige en zwaarwichtige inbreuk op de huwelijkse plichten. In de regel dient de zware fout een tekortkoming uit te maken aan één van de wettelijke huwelijksplichten, in die zin dat de onderhoudsgerechtigde zich niet in overeenstemming heeft gedragen met de plichten als gehuwde.
Essentieel voor weigering van een onderhoudsuitkering, is het tijdstip waarop de zware fout begaan werd. Elke zware fout die aan de oorsprong ligt van de onherstelbare ontwrichting van het huwelijk - en die dus gepleegd werd op een ogenblik dat er nog geen sprake was van onherstelbare ontwrichting - kan in aanmerking komen als uitsluitingsgrond.
Beging de behoeftige ex-echtgenoot de zware fout nadat het huwelijk reeds onherstelbaar was ontwricht - en uiteraard na het definitief worden van de echtscheiding - dan kan de fout niet ingeroepen worden als grond tot verval van de onderhoudsaanspraak.
Betwist wordt of de zware fout begaan na het ontstaan van de feitelijke scheiding, maar vóór de uitspraak van de echtscheiding ten gronde of de inleiding van de echtscheidingsprocedure, aanleiding kan geven tot uitsluiting van de uitkeringsgerechtigde echtgenoot. In artikel 229, § 1 BW bepaalt de wetgever immers dat het huwelijk onherstelbaar ontwricht is wanneer de voortzetting én de hervatting van de samenleving tussen de echtgenoten redelijkerwijs onmogelijk zijn geworden, terwijl artikel 301, § 2, tweede lid BW m.b.t. de zware fout enkel verwijst naar de voortzetting van de samenleving.
Een deel van de rechtspraak is op basis van een letterlijke lezing van artikel 301, § 2, tweede lid BW van mening dat de mogelijke weigering enkel aan de orde is ingeval de zware fout aan de basis ligt van de beëindiging van de samenleving en dus voordien moet hebben plaatsgevonden. Een zware fout die door de behoeftige ex-echtgenoot werd begaan nadat het huwelijk al onherstelbaar was ontwricht - het ontstaan van de feitelijke scheiding veroorzaakte per se onherstelbare ontwrichting - kan niet meer ingeroepen worden als grond van verval.
Ook de andere stelling vindt steun in de rechtspraak. De mogelijke weigering zou niet alleen gesteund kunnen worden op een zware fout die aan de basis ligt van de feitelijke scheiding, doch ook op een zware fout die de hervatting van de samenleving onmogelijk gemaakt heeft en dus na de aanvang van de feitelijke scheiding heeft plaatsgevonden. Voorwaarde hiertoe zou zijn dat het huwelijk nog niet onherstelbaar ontwricht is op het ogenblik van de feiten, ook al leven partijen al feitelijk gescheiden. Volgens deze rechtspraak dient aangenomen te worden dat elke zware fout die aan de oorsprong ligt van de onherstelbare ontwrichting van het huwelijk - zij het dat deze ofwel de voortzetting van de samenleving, ofwel de hervatting ervan onmogelijk heeft gemaakt (terwijl daartoe nog een kans was) - in aanmerking genomen moet kunnen worden als uitsluitingsgrond.
Het hof treedt deze laatste stelling bij.