De precontractuele fase is de periode voorafgaand aan de sluiting van een contract waarbij partijen in elkaars rechtssfeer treden. Hierbij is het niet van belang of uiteindelijk al dan niet een overeenkomst wordt gesloten (zie o.m. K. Swerts, J. Deene, G. Van Malderen, S. Vereecken en K. Marchand, “Toestemming. De overeenkomst: geldigheidsvoorwaarden” in Bestendig Handboek Verbintenissenrecht, II 4-45).
Het wordt algemeen aanvaard dat partijen steeds vrij zijn om de onderhandelingen af te breken tot aan het effectieve sluiten van de overeenkomst. Het stopzetten van de onderhandelingen kan in bepaalde omstandigheden wel een precontractuele fout inhouden. Het is evenwel niet het afbreken van onderhandelingen op zich dat als onrechtmatig zal worden beschouwd, maar de omstandigheden waarin of de wijze waarop dit is gebeurd.
Bij de bepaling van de schade van deze buitencontractuele aansprakelijkheid kan onderscheid worden gemaakt tussen het negatief en het positief contractbelang.
Het positief contractbelang is het equivalent van de gederfde winst op het onderhandelde contract.
Het negatief contractbelang is het equivalent van alle gemaakte kosten van het slachtoffer en de gemiste kans op een alternatief contract met een derde partij.
Vergoeding van het positief contractbelang vereist de zekerheid dat het contract zou zijn afgesloten, als de onderhandelingen niet afgebroken zouden zijn. De loutere vaststelling dat de onderhandelingen in een eindfase waren en er sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen dat het contract zou tot stand komen (het zogenaamde totstandkomingsvertrouwen), behelst nog niet de vereiste zekerheid is dat de overeenkomst ook zou worden gesloten en is op zich dus onvoldoende om tot vergoeding van het positief contractbelang over te gaan.
Tekst arrest
( ... )
Gelet op het tussenarrest van deze kamer van het Hof, anders samengesteld, gewezen op 13 februari 2013 waarbij, na
uitwijzing van het hoger beroep van NV !PLAST HOLDING en NV NEOFIBRA (verder "IPH" en "Neofibra" genoemd) tegen NV BELFIUS LEASE SERVICES en tegen NV TVH MANAGEMENT, NV THERMOTE & VANHALST en NV FORKLIFT PARTS, het hoger beroep tegen NV CONCORDIA TEXTILES (verder "Concordia Textiles'' genoemd) ontvankelijk werd verklaard doch vooraleer hierover ten gronde te beslissen, de debatten ambtshalve werden heropend teneinde IPH en Neofibra toe te laten te antwoorden op een aantal door het Hof opgeworpen vragen aangaande hun vordering in schadevergoeding opzichtens Concordia Textiles; Gelet op de herneming van de zaak in zijn geheel voor de gewijzigde samenstelling van de zetel ter gelegenheid van de behandeling van de zaak op 4 juni 2014, alsook op de uiteenzetting van partijen van hun middelen en conclusies op deze zitting;
Gelet op de gerechtsbundels van beide aanleggen en de stukkenbundels van partijen, waarvan het Hof kennis heeft genomen;
Gelet op de naleving van artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken;
1. Antecedenten
Met betrekking tot de feitelijke en procedurele voorgaanden verwijst het Hof naar de uiteenzetting dienaangaande in zijn tussenarrest dd. 13/2/2013.
In het tussenarrest werd definitief beslist dat Concordia Textiles de onderhandelingen met betrekking tot de aankoop van haar bedrijfssite te Waregem, Wannebeekstraat, door IPH en Neofibra, op 20 januari 2006 foutief verbroken heeft en zich schuldig heeft gemaakt aan een precontractuele fout op grond waarvan IPH en Neofibra in principe vergoedingsgerechtigd zijn.
De resterende betwistingen, voorwerp van onderhavig arrest, hebben betrekking op de gevorderde schadevergoedingen, waaromtrent in het tussenarrest een aantal opmerkingen en vragen werden gemaakt/gesteld waarop IPH en Neofibra in hun conclusies neergelegd na het tussenarrest hebben geantwoord.
In hun "alles omvattende syntheseconclusie" neergelegd op 30/4/2014 vorderen IPH en Neofibra als volgt:
- Concordia Textiles aanvullend te veroordelen tot betaling aan IPH uit hoofde van vergoeding voor de schadepost "negatief contractbelang", van de som van 25.413,95 EUR (aanvullende kosten Deloitte), meer de vergoedende rente vanaf 4/7/2006, en de som van 24.700,00 EUR (verloren kosten personeel en directie), meer de vergoedende rente vanaf 20/1/2006;
- Concordia Textiles te veroordelen voor vergoeding van de schadepost "positief contractbelang" om te betalen aan IPH en Neofibra de som van 1,00 EUR provisioneel op de hoofdsom en 1,00 EUR provisioneel op de rente vanaf een nader te bepalen startdatum, en verder een deskundige aan te stellen met als opdracht:
"De gronden en constructies beschreven in de akte van notaris Van Haesebrouck, welke partijen normaal hadden dienen te tekenen op 22112/05 te beschrijven;
De reële normale netto-verkoopwaarde van deze gronden en constructies te bepalen zowel per 22112/05 als op heden, daarbij rekening houdend met alle eventuele terzake geldende bepalingen, zowel conventioneel als wettelijk welke hun invloed hadden/hebben op de ( door)verkoopprijs van kracht zijnde zowel op 22112/05 als op heden".
- Concordia Textiles te veroordelen tot de gedingkosten van beide aanleggen, waaronder een rechtsplegingsvergoeding eerste aanleg van 11.000,00 EUR en een rechtsplegingsvergoeding hoger beroep van 15.000,00 EUR.
In hun (laatste) conclusie neergelegd op 28/5/2014 vordert Concordia Textiles als volgt:
- akte te nemen van het feit dat zij volgende posten niet betwist en overgaat tot betaling ervan:
- kosten Deloitte 29.296,02 EUR
- staat notaris Vanhaesebrouck 2.656,14 EUR
- financiële kosten 14.697,97 EUR
subtotaal 46.650,13 EUR
rente op 46.650,13 EUR vanaf 24/11/2006 7.436,54 EUR
totaal 54.086,67 EUR
- de vordering van IPH en Neofibra voor het overige af te wijzen als onontvankelijk (wat de aanvullende kosten Deloitte betreft), minstens als ongegrond,
- IPH en Neofibra te veroordelen tot de gedingkosten, aan haar zijde begroot op 2.200,00 EUR rechtsplegingsvergoeding.
ll. Beoordeling
1. Algemeen
IPH en Neofibra maken in hun conclusies een opsplitsing van de schadeposten in een vergoeding voor het "negatief contractbelang" en een vergoeding voor het "positief contractbelang".
In het tussenarrest werd overwogen dat bij herstel van schade ingeval van een precontractuele fout de basisregel is dat het slachtoffer het recht heeft geplaatst te worden in de toestand waarin hij zich zou bevonden hebben indien de precontractuele fout zich niet zou hebben voorgedaan en dat bij afgebroken onderhandelingen het schadeherstel in de regel gebeurt via de toekenning van een schadevergoeding, waarbij de rechter oordeelt over de meest geschikte wijze van herstel.
Tevens werd verwezen naar het gemaakte onderscheid tussen het negatief contractbelang en het positief contractbelang, waarbij (1) het positief contractbelang impliceert dat het slachtoffer het financieel equivalent moet ontvangen van wat hij zou gehad hebben indien een geldig contract daadwerkelijk was gesloten, inclusief de winsten die met dit contract gepaard zouden gaan (vergoeding voor de gederfde winst voor het onderhandelde contract), (2) het negatief contractbelang impliceert dat het slachtoffer wordt geplaatst in de toestand waarin hij zich zou bevonden hebben indien er geen onderhandelingen waren geweest, waardoor naast de gemaakte kosten (zoals voor de verloren tijd, verloren gemaakte ontwerpen en verloren studie, ed.) ook de gemiste kans een alternatief contract met een derde te sluiten, voor vergoeding in aanmerking komen.
Het Hof volgt dit door Iplast en Neofibra gemaakte onderscheid tussen postief contractbelang en negatief contractbelang bij de behandeling en beoordeling van de diverse schadeposten.
2. Schadeposten "negatief contractbelang"
Voor deze schadepost wordt enkel een vergoeding gevorderd door IPH en niet (mede) door Neofibra. IPH vordert in dit verband (1) de verloren kosten, (2) de kostennota van notaris Vanhaesebrouck, (3) de financiële kosten verbonden aan het overnamedossier, (4) een vergoeding voor de prestaties van directie en personeel.
2.1. De verloren kosten
2.1.1. IPH vorderde vóór het tussenarrest het bedrag van 29.296,02 EUR, zoals dit bleek uit een kostennota van IPH toen overgelegd als haar stuk 21. Hierover had het Hof opgemerkt dat dit dat geen factuur betrof maar een prijsopgave en besliste het het debat te heropenen om zich de door Deloitte uitgeschreven factuur te doen overleggen en te laten verduidelijken wie daarop gerechtigd is.
Concordia Textiles geeft aan dit bedrag niet te hebben betwist en inmiddels te hebben betaald, wat door IPH niet tegengesproken wordt.
Kennelijk is er nooit een factuur opgemaakt voor dit bedrag van 29.296,02 EUR. Wel werden drie andere facturen uitgeschreven op 30/11/2005, 24/4/2006 en 29/6/2006 voor respectievelijk 22.046,95 EUR, 44.152,21 EUR en 2.662,00 EUR. Met betrekking tot de factuur dd. 29/6/2006 t.b.v. 2.662,00 EUR dringt IPH niet (meer) aan, aangezien zij aanvaardt dat de hierin gefactureerde prestaties niet rechtstreeks tot doel hadden om tot contractsluiting te komen. Wel vordert zij de facturen dd. 30/11/2005 en 24/4/2006 t.b.v. respectievelijk 22.046,95 EUR en 44.152,02 EUR (telkens inclusief btw).
2.1.2. Concordia Textiles roept de niet-ontvankelijkheid van deze vordering in argumenterende dat ingevolge de heropening der debatten het voorwerp van het debat beperkt is tot het door het Hof gestelde vraag aangaande de verduidelijking over de afrekening van 29.296,02 EUR, zodat elke nieuwe vordering volgens haar onontvankelijk is. Overeenkomstig artikel 775, eerste lid, Ger. W. bepaalt de rechter dag en uur waarop de partijen over het door hem bepaalde onderwerp zullen worden gehoord. Hieruit volgt dat na een bevolen heropening van het debat, dit enkel nog kan gaan over het door de rechter aangewezen onderwerp. Geen enkele nieuwe vordering kan worden ingesteld en bestaande vorderingen die buiten het door de rechter bepaalde debat vallen kunnen niet worden uitgebreid of gewijzigd, tenzij het debat na de heropening ervan in zijn geheel wordt hernomen wegens wijziging van samenstelling van de zetel (vgl. Cass. 13 mei 2013, JTT 2013, 399).
Ter zake is een dergelijke uitzonderingsgrond voorhanden. Immers waar het tussenarrest werd uitgesproken in een welbepaalde samenstelling van het Hof, werd de zaak op de openbare terechtzitting van 4 juni 2014 in haar geheel hernomen en behandeld voor de "huidige" samenstelling, die deels verschillend is van de samenstelling van het Hof ten tijde van het tussenarrest.
Dit heeft voor gevolg dat de vordering zoals door IPH gesteld nà het tussenarrest, ontvankelijk is.
Voor alle duidelijkheid merkt het Hof op dat wat thans gevorderd wordt, geen nieuwe vordering is maar een uitbreiding van een bestaande vordering. Deze uitbreiding is bijgevolg, mede gelet op de bepalingen van artikel 807 Ger. W. waaraan te dezen voldaan is, ontvankelijk.
2.1.3. Ondergeschikt betwist Concordia Textiles de gegrondheid van de huidige vordering van IPH.
2.1.3.1. Vooreerst dient, in weerwil van hetgeen Concordia Textiles beweert, gesteld te worden dat het louter feit dat er steeds een bedrag van 29.296,02 EUR werd gevorderd op basis van de prijsopgave in stuk 21, niet zomaar voor gevolg heeft dat de huidige vordering van IPH, die gebaseerd is op twee facturen, waarvan de prijsopgave van 29.296,02 EUR onderdeel uitmaakt, "volstrekt ongeloofwaardig" is. Hooguit kan IPH nalatigheid verweten worden door niet eerder in de procedure de facturen te hebben overgelegd in plaats van zich steeds te hebben beroepen op een prijsopgave als "factuur", doch dit is niet van aard de beoordeling ten gronde van de huidige vordering op nadelige wijze te beïnvloeden.
2.1.3.2. Met betrekking tot de factuur dd. 3011112005 betwist Concordia Textiles het causaal verband van de aangerekende prestaties en het foutief afbreken van de onderhandelingen en stelt zij dat kosten die verband houden met het vrijblijvend inwinnen van informatie bij eigen raadgevers niet als "onderhandelingskost" te aanzien zijn ten laste van een partij met wie pas achteraf onderhandelingen werden opgestart, te meer pas op 24/9/2005 een eerste bod werd uitgebracht.
Zoals in het tussenarrest reeds beslist, bevonden de partijen zich in het eindstadium van de onderhandelingen op het ogenblik dat deze op 20/1/2006 door Concordia Textiles op abrupte en foutieve wijze werden afgebroken. In deze eindfase komen alle tevergeefs gemaakte kosten in aanmerking voor vergoeding en bijgevolg ook de kosten voor het verzamelen van de voor de (geplande) acquisitie vereiste gegevens, alle kosten van juridische, financiële, fiscale en technische raadgevers, tijdverlies, verplaatsingskosten ed. (vgl. M. Bollen, "Precontractuele aansprakelijkheid voor het afspringen van onderhandelingen, in het bijzonder m.b.t. een acquisitieovereenkomst", TBBR 2003, p.136 e.v., randnummer 67).
De stelling van Concordia Textiles dat er (minstens) een opsplitsing moet gemaakt worden tussen de prestaties van vóór het uitbrengen van het eerste bod (24/9/2005) en de prestaties van nadien, kan hier dan ook niet bijgetreden worden.
De - gedetailleerde - prestatielijst gevoegd bij de factuur dd. 30/11/2005 (stuk A2 bijkomend bundel IPH) vermeldt alle prestaties vanaf 17/6/2005 (aanvang van het project) tot en met 26/10/2005. Uit de omschrijving van deze prestaties blijkt onomstootbaar dat deze allemaal betrekking hebben op het project inzake de aankoop van het bedrijfsterrein van Concordia Textiles, zodat deze allemaal voor vergoeding in aanmerking komen. Aangezien eveneens het bewijs voorligt van betaling van deze factuur, doch IPH anderzijds toegeeft dat de btw recupereerbaar is, is enkel het bedrag van 18.220,62 EUR (excl. btw) verschuldigd als schadevergoeding.
2.1.3.3. Uit de bijgevoegde staat blijkt dat de factuur dd. 24/4/2006 grotendeels een overlapping is van de prijsopgave in het stuk 21 van IPH. Er is enkel een toevoeging voor de "Prestaties B.C." t.b.v. 7.129,01 EUR en een zeer lichte verhoging van de in de prijsopgave voorziene "Prestaties P.B." van 14.250,00 EUR in de prijsnota naar 14.314,32 EUR in de factuur.
Deze tweede factuur heeft betrekking op de fase rond het geplande verlijden van de notariële akte en de ondertekening van de aanverwante overeenkomsten op 22/12/2005. Dit blijkt uit de gevoegde staat (stuk 2B bundel IPH), waarin het volgende wordt aangerekend: een forfait voor het opmaken van de overeenkomsten, de bespreking op 22/12/2005 en de nog op diezelfde dag gemaakte aanpassingen en de prestaties van dhr. K.V. omschreven als "Instructies Dexia en notaris Van Haesebrouck + nalezen aktes notaris + bezoeken à notaris & coördinatie notariële akte".
Concordia Textiles merkt terecht op dat van deze factuur geen registratiedetail wordt overgelegd in de zin zoals gevoegd bij de eerste factuur, zodat volgens haar niet kan nagegaan worden of er geen dubbel gebruik is met de prestaties aangerekend in de eerste factuur van 30/11/2005.
Het is juist dat van de tweede factuur geen registratiedetail voorligt in de zin van het detail gevoegd bij de eerste factuur, doch uit de omschrijving van de prestaties in de bijgevoegde staat, zoals in de vorige alinea weergegeven, blijkt onmiskenbaar dat de prestaties betrekking hebben op de periode nà 26/10/2005. Nergens in de detailstaat gehecht aan de factuur dd. 30/11/2005 is trouwens een prestatie te vinden die verband houdt met het opmaken van de overeenkomsten en het verlijden ervan voor de notaris op 22/12/2005. Alle hierin omschreven prestaties dateren duidelijk van voordien, zodat van gevaar voor overlapping geen sprake kan zijn.
Anderzijds kan Concordia Textiles wel gevolgd worden in haar verwijzing naar de brief dd. 30/3/2006 van Deloitte Fiduciaire aan IPG die luidt als volgt:
"Als bijlage vindt u de afrekening van onze prestaties met betrekking tot het dossier Concordia en dit ingevolge onze bespreking.
Te noteren dat de 50/50 met betrekking tot de€ 4.738,40 tevens aangerekend werd aan Concordia, maar het voorwerp kan uitmaken van een acceptatieweigering; in dergelijk geval zullen we dit herfactureren zodat u dit bedrag in de schadeclaim kunt opnemen".
In het tussenarrest werd vastgesteld dat aan deze brief geen afrekening is gehecht maar er werd aangenomen dat, gelet op de vermelding van het bedrag van 4.738,40 EUR, deze afrekening in werkelijkheid het stuk 21 van de bundel van IPH is, waarin dit bedrag eveneens voorkomt.
Evenals Concordia Textiles stelt ook het Hof zich de vraag waarom Deloitte op 24/4/2006 een factuur opstelt, waarin bijkomende prestaties worden aangerekend, daar waar zij reeds op 30/3/2006 een (eind)afrekening had overgemaakt, weze het (nog) niet in de vorm van een factuur.
Aldus stelt zich de vraag waarop de in de factuur dd. 24/4/2006 bijkomend aangerekende prestaties van dhr. P.E. en dhr. E.C. dan wel betrekking (kunnen) hebben. Als eisende partij draagt IPH hieromtrent de bewijslast. Zij legt uit dat er nog tussenkomsten van Deloitte zijn geweest tussen 22/12/2005 tot 20/1/2006.
Dit zal mogelijks wel zo geweest zijn maar dit verklaart niet waarom op 24/4/2006 een factuur wordt opgemaakt voor een hoger bedrag dan de afrekening die Deloitte op 30/3/2006 (dus nà 20/1/2006) aan IPH heeft overgemaakt. Dit klemt des te meer aangezien zij de afrekening verstuurd op 30/3/2006 zelf bestempelde als "de afrekening van onze prestaties met betrekking tot het dossier Concordia en dit ingevolge onze bespreking". IPH faalt zodoende in haar bewijsvoering.
Bij gebrek aan bewijs van de in de factuur aangerekende meerkosten ten overstaan van de kosten aangerekend in de afrekening verstuurd op 30/3/2006, besluit het Hof dat enkel de kosten opgenomen in de afrekening verstuurd op 30/3/2006 voor vergoeding in aanmerking komen, hetzij voor een bedrag van 29.296,02 EUR.
Aangezien het bedrag van 29.296,02 EUR door Concordia Textiles inmiddels aan IPH zonder voorbehoud werd betaald, wat haar akkoord met dit bedrag bewijst, is IPH, voor wat de "verloren kosten" betreft bijkomend enkel gerechtigd op een schadevergoeding van 18.220,62 EUR.
Vermits Concordia Textiles verder geen betwistingen voert over de gevorderde aanvangsdatum van de looptijd van de vergoedende intresten, kunnen hierop vergoedende intresten aan de wettelijke rentevoet worden toegekend vanaf 4/7/2006, zoals gevorderd.
2.2. Ereloon nota notaris Van Haesebrouck (2.656, 14 EUR)
Hierover worden geen betwistingen gevoerd en Concordia Textiles heeft dit bedrag reeds betaald. Hiervan wordt aan Concordia Textiles akte verleend.
2.3. Financiële kosten (14.697,97 EUR)
Dit bedrag wordt door Concordia Textiles evenmin (nog) betwist en werd eveneens betaald. Ook hiervan wordt aan Concordia Textiles akte verleend.
2.4. Kosten personeel en directie (24.700,00 EUR)
IPH legt dienaangaande geen nieuwe stukken voor en houdt zich aan het stuk F dat zij reeds voordien neerlegde als haar stuk 24.
Stuk F is een louter eenzijdig stuk waarvan de inhoud voor het Hof niet controleerbaar is. In het tussenarrest werd IPH gevraagd hierover meer duidelijkheid te geven omdat de toen gegeven uitleg niet volstond.
De uitleg die IPH thans in haar synthesebesluiten geeft laat redelijkerwijze toe aan te nemen dat er door het administratief personeel en de directie heel wat inspanningen werden verricht, die, ingevolge het afbreken van de onderhandelingen, totaal verloren zijn. Dat deze inspanningen werden geleverd binnen de werkuren, doet hieraan geen afbreuk; de tijd dat men bezig was met het project kan niet meer ingevuld worden met andere prestaties en is bijgevolg verloren.
Waar kan aangenomen worden dat deze verloren tijd niet aan de hand van stukken kan bewezen worden - reden ook waarom hiervan geen stukken kunnen voorgelegd worden - dringt zich een begroting ex aequo et bono op, die het Hof billijkerwijze vaststelt op 10.000,00 EUR, te vermeerderen met de vergoedende rente aan de wettelijke rentevoet vanaf 20/1/2006, zijnde de datum van het afbreken van de onderhandelingen. Deze gevorderde aanvangsdatum wordt door Concordia Textiles overigens niet betwist.
3. het positief contractbelang
3.1. In eerste instantie discussiëren partijen over de vraag of het Hof in zijn tussenarrest hierover reeds een definitief standpunt heeft ingenomen.
Dit is niet zo.
Het tussenarrest is duidelijk: hierin wordt gezegd dat bij schadevergoeding wegens het foutief afbreken van onderhandelingen het herstel in de regel bestaat in het toekennen van een schadevergoeding en dat de rechter oordeelt over de meeste geschikte vergoedingswijze. In dit verband verwees het Hof naar het onderscheid dat in de rechtsleer wordt gemaakt tussen het negatief contractbelang en het positief contractbelang en stelde het vast dat de aanvankelijk gevorderde kosten ad. 71.350,13 EUR vielen onder het aspect negatief contractbelang (p. 28 van het tussenarrest, folio 4557). Rekening houdende met dit onderscheid plaatste het Hof op blz. 32 van het tussenarrest de op dat ogenblik door IPH en Neofribra gevorderde "overige schadeposten" in de zin van "Winstderving, verlies meerwaarde, schade wegens het niet kunnen overplaatsen van de activiteiten van concluanten sub 2 naar WAREGEM" onder de noemer van het positief contractbelang.
Met betrekking tot de in dit verband gevorderde schadeposten overwoog het Hof echter als volgt: "Nog afgezien van de vraag of deze schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen, moet er, om te kunnen ingaan op het verzoek tot aanstelling van een deskundige, een begin van bewijs geleverd worden of moeten er minstens aanwijzingen voorhanden zijn van wat men wil bewijzen, teneinde de rechter toe te laten over de opportuniteit van deze onderzoeksmaatregel te oordelen en om fictieve of louter speculatieve vorderingen te vermijden." (blz. 32-33 van het tussenarrest, folio 4561 en 4562) (eigen onderlijning door het Hof)
Het Hof heeft dus in zijn tussenarrest, en dit enigszins in tegenstelling tot wat IPH en Neofibra hierin (willen) lezen, op geen enkel ogenblik reeds beslist over de vergoedbaarheid van het positief contractbelang als schadegegeven noch over de vergoedbaarheid van de gevorderde schadeposten al dan niet in relatie tot het positief contractbelang. Dit volgt ten andere duidelijk uit de volgende overweging van het Hof op blz. 34 van het tussenarrest (folio 4563): "Ook zal door de partijen nader standpunt moeten ingenomen worden in welke mate elk van deze schadeposten, door IPH en Neofibra uitdrukkelijk gevorderd als vergoeding voor het positief contractbelang, daadwerkelijk voor vergoeding in aanmerking kunnen komen op grond van de artikelen 1382-1383 B. W dan wel op enige andere rechtsgrond." (eigen onderlijning door het Hof). Het Hof liet zodoende de mogelijkheid om, naast de artikelen 1382-1383 B.W., ook andere rechtsgronden in te roepen op grond waarvan schadevergoeding wordt gevorderd.
3.2. De schadevergoeding waarop de schadelijdende partij in geval van precontractuele fout in principe gerechtigd is, is de schade op grond van artikel 1382-1383 B.W.: dit is elk geheel of gedeeltelijk verlies van een goed dat tot het vermogen behoorde of van een voordeel dat te verwachten was. Artikel 1382 B.W. verplicht degene door wiens fout schade aan een ander wordt berokkend, deze integraal te vergoeden door de benadeelde terug te plaatsen in de toestand waarin hij zou gebleven zijn indien de fout niet was gepleegd. Wel moet de schade zeker zijn en niet (louter) berusten op gissingen en veronderstellingen. Ook toekomstige schade komt in aanmerking op voorwaarde dat deze zeker is. De rechter oordeelt in feite en soeverein over het bestaan en de omvang van de schade veroorzaakt door de fout en begroot de vergoeding nodig om de schade te herstellen, weliswaar binnen de grenzen van hetgeen gevorderd wordt.
Vergoeding van het positief contractbelang impliceert dat de schadelijdende partij het financieel equivalent moet ontvangen van wat ze zou gehad hebben indien een geldig contract daadwerkelijk was gesloten, inclusief de winsten die met dat contract zouden zijn gepaard gegaan (vergoeding voor gederfde winst voor het onderhandelde contract) (vgl. A. De Boeck, "De precontractuele aansprakelijkheid anno 2010", Verbintenissenrecht, Themis nr. 56, blz. 12-13, ms. 18-20).
Vraag is echter in hoever een vergoeding van het positief contractbelang te kaderen valt binnen de artikelen 1382- 1383 B.W., waarbij de schade o.m. een zeker karakter moet vertonen.
IPH en Neofibra stellen in dit verband dat een positief contractbelang kan vergoed worden in het kader van een "verlies van een kans" om tot een definitief contract te komen. IPH en Neofibra stelden trouwens reeds vóór het tussenarrest gerechtigd te zijn "op de vergoeding van het verlies van de kans, zoals te berekenen door de aan te stellen deskundige", waarbij zij er wel van uitgaan dat de contractsluiting voor hen een zekerheid was (zie tussenarrest blz. 34, folio 4563).
Er moet echter een onderscheid gemaakt worden tussen een vergoeding van het positief contractbelang en een vergoeding voor het verlies van een kans.
Een vergoeding van het positief contractbelang komt er op neer dat de schadelijder een vergoeding ontvangt alsof er een daadwerkelijk contract werd gesloten, m.a.w. de gederfde winst van het ontworpen maar misgelopen contract of het equivalent ervan. In dit geval gaat men ervan dat de contractsluiting voor de schadelijdende partij een zekerheid was.
Het verlies van een kans komt echter voor in situaties waar iemand een reële mogelijkheid maar niet de zekerheid heeft om een voordeel te verwerven of een nadeel te vermijden waarbij deze mogelijkheid tenietgaat door de fout van een derde. Deze reële mogelijkheid maar geen zekerheid is de "kans" (vgl. H. Boeken, "Geen kans verloren, causale onzekerheid en de rechtspraak van het Hof van Cassatie over het verlies van een kans", bijdrage in de XXXIIIste postuniversitaire Cyclus Willy Delva inzake "Aansprakelijkheid, aansprakelijkheidsverzekering en andere schadevergoedingssystemen", Gandaius, Kluwer 2007, blz. 329 e.v., randnummer 10-11).
Los van de - overigens niet opgeworpen vraagstelling - in hoever de vergoedingen voor positief contractbelang en negatief contractbelang in rechte cumuleerbaar zijn, komt het Hof op grond van de navolgende overwegingen tot het besluit dat IPH en Neofibra geen aanspraak kunnen maken op schadevergoeding op grond van het positief contractbelang noch op grond van het verlies van een kans.
3.2.1. In de eerste plaats moet onderzocht worden of dan wel in welke mate IPH en Neofibra zeker konden zijn dat het contract effectief tot stand was gekomen, indien Concordia Textiles de onderhandelingen niet foutief had afgebroken. Hierbij dient opgemerkt dat het niet is omdat, gezien de eindfase van de onderhandelingen ten tijde van de fout van Concordia Textiles, hun vertrouwen in een contractsluiting gerechtvaardigd was, het daarom ook zeker was dat de overeenkomsten zouden ondertekend worden. Dit zijn twee verschillende zaken die duidelijk van elkaar moeten onderscheiden worden. Er kunnen zich in de eindfase van de onderhandelingen steeds omstandigheden voordoen die ertoe leiden dat het contract toch niet tot stand komt of kan komen, zonder dat de onderhandelingen daarom (foutief) moeten afgebroken worden.
In dit verband merkt Concordia Textiles terecht op dat er op 22/12/2005 (datum waarop de notariële akte en de samenhangende overeenkomsten zouden verleden en ondertekend worden) nog een aantal punten niet opgelost waren, met name het ontbreken van een formeel akkoord van de GOM, een akkoord over de 6 silo's en een akkoord over de bankwaarborg, waarvan IPH in laatste instantie nog een verhoging had gevraagd met 250.000,00 EUR.
Waar kan aangenomen worden dat de toestemming van de GOM nog slechts een formaliteit was en deze toestemming zou gegeven zijn - nu dit ongetwijfeld ook het geval is geweest naar aanleiding van de verkoop van de bedrijfssite aan de Thermote & Vanhalst groep - was er in ieder geval nog geen zekerheid over het lot van de 6 silo's (o.m. de vraag of deze roerend of onroerend waren waarvan afhangend de vraag of deze onder de leasingovereenkomsten zouden vallen of niet) noch over de definitieve omvang van de bankwaarborg, zelfs nog niet op het ogenblik van het afbreken van de onderhandelingen door Concordia Textiles op 20/1/2006.
In deze omstandigheden valt niet uit te sluiten dat over één of beide discussiepunten geen akkoord werd bereikt, waardoor geen enkel contract had kunnen gerealiseerd worden, en dit mede omwille van de door Concordia Textiles terecht ingeroepen nauwe samenhang en de door partijen zelf overeengekomen onderlinge verbondenheid van de onderscheiden contracten in die zin dat wanneer één overeenkomst niet wordt ondertekend, er gewoonweg geen enkel contract werd ondertekend.
Het Hof verwijst hiervoor naar het tussenarrest.
Hoewel de onderhandelingen in een eindstadium waren beland, was er bijgevolg nog geen akkoord over alles en bestond nog steeds de kans dat het niet tot een contractsluiting zou komen. De contractsluiting was bijgevolg ten tijde van de fout van Concordia Textiles geen zekerheid.
Het is ook niet, zoals IPH en Neofibra verkeerdelijk stellen, omdat het Hof in het tussenarrest heeft beslist dat de gezegde drie redenen niet voldoende ernstig waren om "abrupt en zonder enige voorafgaande verwittiging of bespreking de onderhandelingen stop te zetten op een ogenblik dat de contractsluiting in zicht was en er in hoofde van IPH en Neofibra geen redenen waren om aan te nemen dat het niet tot een contractsluiting zou komen", dat de contractsluiting daarom als een zekerheid moet aanzien worden. Gezegde overweging is te situeren in het kader van de beoordeling van het foutelement en kan niet zomaar getransponeerd worden op de beoordeling van de te vergoeden schade, waarbij andere voorwaarden en criteria gelden, waaronder de voorwaarde van de zekere schade.
Gelet op de nog openstaande discussiepunten tussen partijen ten tijde van het stopzetten van de onderhandelingen, ook al was hun belang verhoudingsgewijs ondergeschikt aan hetgeen waarover wel reeds een akkoord was, kan bijgevolg niet besloten worden dat de verhoopte acquisitieovereenkomst met zekerheid zou zijn gesloten geweest indien de onderhandelingen door Concordia Textiles niet foutief waren stopgezet.
Dit betekent dat, in de veronderstelling dat het positief contractbelang voor vergoeding in aanmerking kan komen, dit in onderhavig geschil niet het geval is omwille van het ontbreken van de zekerheid van een contractsluiting over alles ten tijde van de fout van Concordia Textiles.
3.2.2. IPH en Neofibra argumenteren dat het positief contractbelang kan vergoed worden in het kader van het verlies van een kans om tot een definitief contract te komen.
Hoger werd reeds gewezen op het onderscheid tussen beide vormen van schade(vergoeding) en op het feit dat, door beide begrippen aan elkaar te linken, IPH en Neofibra in werkelijkheid uitgaan van een 100 % kans op de totstandkoming van een contract indien de onderhandelingen niet door Concordia Textiles foutief verbroken waren geweest. Dit is ook de teneur van hun conclusies en van hun vorderingen in schadevergoeding.
Welnu, in het kader van het verlies van een kans, is er geen zekerheid. De kans is immers de reële mogelijkheid - en niet de zekerheid - van het verwerven van een voordeel of het vermijden van een nadeel. Waar IPH en Neofibra ervan uitgaan dat het zeker is dat het contract zou zijn gesloten geweest indien de onderhandelingen niet foutief waren stopgezet, kunnen zij op grond hiervan geen vergoeding vorderen in het kader van het verlies van een kans.
Ten overvloede merkt het Hof tenslotte op dat IPH en Neofibra na het tussenarrest er nog steeds niet in slagen voldoende aannemelijk te maken dat zij effectief een patrimoniaal verlies in de vorm van een meerwaardeverlies hebben geleden. Zij verwijzen immers, evenals vóór het tussenarrest, énkel naar het waarderapport nr. 1.200.2.113 op 11/4/2002 opgesteld ten verzoeke van Artesia Leasing & Renting NV (leasinggever) door Troostwijk Roux Expertises te Antwerpen (hun huidig stuk G). Dit rapport dateert echter van 2002 en werd opgemaakt in functie van een (onderzoek in verband met een) kredietverstrekking. Het betreft aldus een momentopname anno 2002. Dit rapport geeft a fortiori niet de toestand per 20/1/2006 weer, laat staan de toestand op heden, en bevat ook geen aanwijzingen naar de toekomst toe die er zouden kunnen op wijzen dat de reële venale waarde van de bedrijfssite op welkdanig tijdstip hoger zou zijn dan de bedongen verkoopprijs met inachtneming van de lasten. Voor het overige beroepen IPH en Neofibra zich enkel op eenzijdige veronderstellingen en gissingen die evenmin een aanwijzing van schade kunnen opleveren.
3.3.3. Gelet op voorgaande overwegingen kunnen IPH en Neofibra aldus geen aanspraak op een vergoeding van het positief contractbelang noch, voor zoveel als nodig, op een vergoeding van het verlies van een kans.
( ... )
OP DEZE GRONDEN HET HOF,
Rechtdoende op tegenspraak,
Verklaart het hoger beroep van de NV !PLAST HOLDING deels gegrond, met afwijzing van het meergevorderde als ongegrond.
Doet het bestreden vonnis teniet in zover de volledige vordering van de NV !PLAST HOLDING ongegrond wordt verklaard, en opnieuw rechtdoende:
Verklaart de vordering van de NV !PLAST HOLDING ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond in de volgende mate:
Zegt voor recht dat de NV CONCORDIA TEXTILES verschuldigd is aan de NV !PLAST HOLDING het totaal bedrag van zevenenvijftigduizend vijfhonderd zestien euro vierenzestig eurocent (57.516,64 EUR) in hoofdsom.
Stelt vast dat de NV CONCORDIA TEXTILES hierop reeds het bedrag van 29.296,02 EUR aan de NV IPLAST HOLDING heeft betaald.
Veroordeelt de NV CONCORDIA TEXTILES om bijkomend te betalen aan de NV !PLAST HOLDING de som van achtentwintigduizend tweehonderdtwintig euro tweeënzestig eurocent (28.220,62 EUR), te vermeerderen met de vergoedende intresten aan de wettelijke rentevoet vanaf 4 juli 2006 tot de dag der algehele betaling.
Wijst het meergevorderde af als ongegrond. ( ... )