De rechtspraak van de Commissie voor de onwerkzame voorlopige hechtenis met betrekking tot de procedureregels
is als volgt vastgelegd (bron: Commissie voor de onwerkzame voorlopige hechtenis) :
1.Overlijden van de persoon die voordien in hechtenis werd genomen
zie Overlijden en procedure tot vergoeding van onwerkzame voorlopige hechtenis voor de erfgenamen
2. Termijn waarbinnen de minister van Justitie uitspraak moet doen (Comm. onwerkzame VH , 22 maart 2005, AR 262-264F)
De termijn waarbinnen de minister van Justitie uitspraak moet doen wordt bepaald met toepassing van art. 28, §3, eerste en derde lid, van de voormelde wet van 13 maart 1973 en de artikelen 52 en 54 van het gerechtelijk wetboek.
Wanneer de verzoeker op 30 april 2003 een verzoekschrift heeft ingediend dat op 5 mei 2003 op het ministerie van Justitie ontvangen werd, kon de minister van Justitie tot 5 november 2003 om middernacht uitspraak doen.
3. Stilzwijgen van de minister
A. Stilzwijgen van de minister – Termijn bepaald bij art. 28, §3, derde lid, van de wet van 13 maart 1973 (Comm. onwerkzame VH, 22 maart 2005, AR 262-264F)
In deze zaak heeft de minister een exceptie van niet-ontvankelijkheid van het beroep opgeworpen, aangezien het verzoekschrift werd neergelegd voor het verstrijken van de termijn waarbinnen hij uitspraak moet doen op grond van artikel 28, §3, derde lid, van de voormelde wet van 13 maart 1973.
De Commissie verwerpt die exceptie, in de mate dat die termijn de berekening betreft van de beroepstermijn, in de veronderstelling dat de minister van Justitie niet binnen de zes maanden over het verzoekschrift uitspraak heeft gedaan, en niet in de hypothese dat, zoals in het voorliggende geval, de minster wél een beslissing heeft genomen..
B. Stilzwijgende verwerping door de minister van Justitie – Implicaties voor procedure voor Commissie (Comm. onwerkzame VH, 31 januari 2006, AR 209N)
Wanneer de minister van Justitie geen uitspraak heeft gedaan over de aanvraag tot vergoeding, dan impliceert deze afwezigheid van reactie een stilzwijgende verwerping van de aanvraag.
De afwezigheid van reactie sluit echter niet uit dat de minister voor de Commissie van beroep zijn standpunt kan uiteen zetten in een memorie van antwoord.
4. Ontvankelijkheid van het verzoek en overtuigingsstukken
De Commissie slaat geen acht op de briefwisseling en de bijlagen die niet op het secretariaat van de Commissie werden neergelegd binnen de zestig dagen na de kennisgeving van de beslissing van de minister, met toepassing van artikel 28, §5, eerste lid, van de wet van 13 maart 1973 en artikel 5, eerste lid van het K.B. van 10 januari 1975 waarbij de werkwijze en de procedure vastgesteld wordt van de commissie (Comm. onwerkzame VH, 20 februari 2007, AR 283 F).
5. Ontvankelijkheid van het beroep
A. Ontvankelijkheid van twee beroepen die in dezelfde zaak zijn ingesteld (Comm. onwerkzame VH, 22 maart 2005, AR 262-264F)
Twee beroepen kunnen op geldige wijze in dezelfde zaak worden ingesteld. In dat geval worden ze samengevoegd en wordt erover uitspraak gedaan in één en dezelfde beslissing (impliciet).
B. Termijn van beroep - Onontvankelijk beroep wegens overschrijding van de termijn (Comm. onwerkzame VH , 10 december 2007, AR 251N)
Krachtens artikel 28 §3, derde lid, §4 en §5, eerste lid van de voormelde wet van 13 maart 1973 dient het verzoekschrift tot beroep tegen een beslissing van de minister op straffe van verval te worden neergelegd binnen de zestig dagen na de kennisgeving van de beslissing van de minister van Justitie.
De termijn begint te lopen vanaf de eerste dag die volgt op deze waarop de beslissing aangeboden werd op de woonplaats van de verzoeker of, in voorkomend geval, op zijn verblijfplaats of gekozen woonplaats.
Opgemerkt weze dat artikel 28 §5 van de wet van 13 maart 1973 werd gewijzigd door artikel 5 van de wet van 31 mei 2005 (B.S., 16 juni 2005) naar aanleiding van een arrest van het Arbitragehof (thans Grondwettelijk Hof) nr. 153/2003 van 26 november 2003 (B.S., 26 februari 2004).
Voorheen luidde de tekst van artikel 28 §5, eerste lid van de wet van 13 maart 1973 : « De beroepen en de verzoeken bestaan uit een verzoekschrift in twee exemplaren, getekend door de partij of zijn advocaat en neergelegd ter griffie van het Hof van Cassatie, binnen de zestig dagen na de beslissing van de minister of na het verloop van de termijn waarin hij uitspraak had moeten doen. »
Volgens het Arbitragehof schuilde er een discriminatie in deze bepaling, aangezien geen rekening werd gehouden met het tijdsverloop nodig voor de kennisgeving van de beslissing van de minister.
Paragraaf 5 van artikel 28 werd daarom gewijzigd door artikel 5 van de wet van 31 mei 2005 in die zin dat het beroepsverzoekschrift moet worden neergelegd ter griffie van het Hof van Cassatie binnen een termijn van zestig dagen na de kennisgeving van de beslissing van de minister, of na verloop van de termijn waarbinnen deze uitspraak had moeten doen.
C. Ontvankelijkheid van het beroep – Termijn – Vertrekpunt.
De Commissie oordeelt « dat de verzoeker, zodra de beslissing over de vordering tot vergoeding in geval van onwerkzame voorlopige hechtenis als bedoeld in artikel 28, §3, is aangenomen, een beroep kan instellen, zonder te moeten wachten op de kennisgeving van de beslissing of zonder de ontvangst ervan te moeten melden, aangezien de termijn voor beroep pas vanaf de kennisgeving begint te lopen » (Comm. onwerkzame VH, 22 maart 2005, AR 262-264F).
D. Berusting
De berusting van de verzoeker of zijn raadsman in de ministeriële beslissing die een vergoeding toekent op grond van art. 28 van de wet van 13 maart 1973 vormt een andere reden van niet-ontvankelijkheid van het beroep. (Comm. onwerkzame VH, 6 juni 2006, AR 279F).
De Commissie stelt vast dat de raadsman van de verzoeker aan de Federale Overheidsdienst Justitie schriftelijk heeft gemeld dat de verzoeker “instemt met de vergoeding” die is voorgesteld in de ministeriële beslissing en de storting vraagt van dat bedrag op zijn derdenrekening, en beslist bijgevolg dat de verzoeker door die brief berust in de ministeriële beslissing. Zij besluit dat het beroep niet ontvankelijk is.
Uit dat arrest blijkt dat de materie inzake de vergoeding van de onwerkzame voorlopige hechtenis de openbare orde niet raakt (over dat punt en, meer in het algemeen, voor een commentaar bij die beslissing zie G.-F. Raneri, « L’indemnisation en cas de détention préventive inopérante et l’ordre public », noot onder Commissie voor onwerkzame hechtenis, 6 juni 2006, J. T., 2006, p. 816 en 817).
6. Ontvankelijkheid van de memorie van wederantwoord
De Commissie slaat geen acht op:
“de memorie van wederantwoord van de verzoeker die op het secretariaat van de Commissie is ontvangen op 16 augustus 2006, dus buiten de termijn die is vastgesteld bij artikel van het 10 K.B. van 10 januari 1975”, aangezien de memorie van antwoord op 13 april 2006 werd neergelegd (Comm. onwerkzame VH, 20 februari 2007, AR 288F) ; “ het stuk dat de verzoeker « conclusie » noemt, aangezien het is ontvangen buiten de termijn die is bepaald bij artikel 10 van het K.B. van 10 januari 1975 “. De memorie van antwoord werd op 13 februari 2007 neergelegd en het stuk “conclusie” genaamd werd op 9 mei 2008 ontvangen. (Comm. onwerkzame VH, 10 juni 2008, AR 299F).
7. Niet ontvankelijkheid van stukken die op de terechtzitting worden neergelegd
In een zaak kon de Commissie beslissen dat de door de verzoeker ter zitting neergelegde stukken, die niet vooraf werden medegedeeld aan de minister van Justitie, laattijdig zijn en uit het debat dienen te worden geweerd (Comm. onwerkzame VH, 11 juni 2007, AR 243N).
8. Devolutieve kracht
De Commissie heeft beslist dat de minister in de procedure voor de Commissie niet kan terugkomen op zijn beslissing betreffende de periode voor dewelke de verzoeker aanspraak kan maken op een vergoeding (Comm. onwerkzame VH, 11 juni 2007, AR 237N).
9. Nieuwe hechtenisperiode – Uitbreiding van de vergoedingsaanvraag, in hoger beroep, tot een nieuwe hechtenisperiode – Weigering (Comm. onwerkzame VH, 5 juni 2007, AR 292F)
“De verzoekster vraagt voor het eerst in haar memorie van wederantwoord een vergoeding voor een hechtenis ...” ten “gevolge van een ander aanhoudingsbevel dat datgene dat geleid heeft tot de hechtenisperiode waarvoor een vergoeding wordt gevraagd. De Commissie kan met die hechtenis geen rekening houden.”
10. Prejudiciële vraag
A. Prejudiciële vraag – Interpretatie van de wetgeving die door de Commissie niet is aanvaard – Weigering (Comm. onwerkzame VH, 25 september 2007, AR 298F)
De verzoekster vraagt in bijkomende orde dat een prejudiciële vraag wordt gesteld aan het Grondwettelijk Hof en voert aan dat voornoemd artikel 28, in die zin uitgelegd dat het slachtoffer zou kunnen worden gestraft omdat hij zijn recht van verdediging volgens de geldende nationale en internationale normen heeft gevoerd, de Grondwet en met name de artikelen 10 en 11 ervan zou kunnen schenden.
De Commissie beslist dat de prejudiciële vraag niet hoeft te worden gesteld, omdat het conflict dat in de vraag wordt gesuggereerd op een interpretatie van artikel 28 berust die door de Commissie niet is aanvaard.
B. Prejudiciële vraag – Wetgevende leemte – Weigering (Comm. onwerkzame VH, 25 september 2007, AR 298F)
De verzoeker verzoekt de Commissie om aan het Grondwettelijk Hof een prejudiciële vraag te stellen betreffende de verenigbaarheid van dat artikel met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het niet in de mogelijkheid voorziet om een vergoeding toe te kennen wanneer een beschikking het verval van de strafvordering vaststelt.
De Commissie weigert die vraag te stellen omdat zij het Grondwettelijk Hof niet kan vragen na te gaan of de desbetreffende wetgevende leemte conform de artikelen 10 en 11 van de Grondwet is. Die vraag ligt immers buiten het bestek van de materies die zijn opgesomd in artikel 26 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.