De rechter aan wie in het kader van het fiscale verhaal gevraagd wordt een administratieve sanctie te toetsen die een repressief karakter heeft in de zin van artikel 6 EVRM, moet de wettigheid van die sanctie onderzoeken en mag in het bijzonder nagaan of die sanctie verzoenbaar is met de dwingende eisen van internationale verdragen en van het intern recht, met inbegrip van de algemene rechtsbeginselen.
Dit toetsingsrecht moet in het bijzonder aan de rechter toelaten na te gaan of de straf niet onevenredig is met de inbreuk, zodat de rechter mag onderzoeken of het bestuur naar redelijkheid kon overgaan tot het opleggen van een administratieve geldboete van zodanige omvang.
De rechter mag hierbij in het bijzonder acht slaan op de zwaarte van de inbreuk, de hoogte van reeds opgelegde sancties en de wijze waarop in gelijkaardige zaken werd geoordeeld, maar moet hierbij in acht nemen in welke mate het bestuur zelf gebonden was in verband met de sanctie.
Dit toetsingsrecht houdt niet in dat de rechter op grond van een subjectieve appreciatie van wat hij redelijk acht, om loutere redenen van opportuniteit en tegen wettelijke regels in, boeten kan kwijtschelden of verminderen.
De door de administratie opgelegde boeten zijn evenredig met de begane inbreuk en konden in redelijkheid worden opgelegd. De reeds aanzienlijk herleide proportionele boete en de boete wegens niet tijdig indienen van de btw-aangifte zijn passend om de appellante ertoe aan te zetten de fiscale wetgeving te eerbiedigen en haar verplichtingen inzake btw in de toekomst na te leven.
De boeten in kwestie zijn verschuldigd zonder dat zou moeten komen vast te staan dat de appellante te kwader trouw was. Ook de miskenning van fiscale verplichtingen zonder kwade trouw moet vermeden worden en bestreden worden, ook preventief.
Uitstel van betaling van de fiscale boete in de betekenis zoals uitgedrukt in het artikel 1244 BW (art. 5.201 (nieuw) BW) kan door de rechtbank niet worden verleend omdat ter zake de rechtbanken geen bevoegdheid hebben om dergelijk uitstel van betaling toe te staan, en enkel de rekenplichtige ontvanger die mogelijkheid heeft.
In zoverre een dergelijke vraag zou begrepen worden als een verzoek om uitstel verzoekt in de betekenis die eraan gegeven wordt in strafzaken, nl. uitstel van straf, kan hierop niet op positieve wijze worden ingegaan.
Het verlenen van uitstel voor een boete in de huidige stand van de wetgeving zou neerkomen op een definitieve kwijtschelding van de boeten, nu de wet voor dergelijke boeten niet voorziet in een regeling van de voorwaarden waaronder het uitstel kan of moet ingetrokken worden en ook niet voorziet in een instantie die over dergelijke intrekking zou moeten beslissen. Indien het hof zelf in dergelijke regeling zou voorzien, zou het hof wetgevend handelen en het principe van de scheiding der machten miskennen. Er kan dan ook in de huidige stand van de wetgeving geen uitstel voor de administratieve boeten worden verleend, terwijl het aan de bevoegde wetgever desgevallend zal behoren om een dergelijke regeling uit te werken met betrekking tot dergelijke boeten.