Artikel 66 van de gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit (KB dd. 17.7.1991) bepaalt:
"Elke rekenplichtige is aansprakelijk voor de invordering van de kapitalen, inkomsten, rechten en belastingen, waarvan de inning hem is toevertrouwd.
Alvorens decharge te verkrijgen voor de niet-ingevorderde posten, moet hij doen vaststellen dat de niet-invordering geenszins aan zijn nalatigheid te wijten is en dat hij te bekwamer tijd alle nodige maatregelen getroffen en de nodige vervolgingen ingesteld hef."
Deze bepaling houdt impliciet in dat het de ontvanger is die, op zijn eigen verantwoordelijkheid, de macht bezit om eventueel uitstel van betaling te verlenen, en houdt tevens in dat de toepassing door de rechtbanken van de artikelen 1244 Burg. W., 1333 Ger.W. (dat enkel van toepassing is "in de gevallen waarin de rechtbanken uitstel kunnen verlenen voor het tenuitvoerleggen van hun beslissingen) en 1334 Ger. W. (dat naar artikel 1244 Burg. W. verwijst) hiermee onverzoenbaar en niet mogelijk is.
Krachtens artikel 569 eerste lid, 32° Ger.W. zoals ingevoegd bij artikel 4 van de wet van 23.3.1999, neemt de rechtbank van eerste aanleg echter kennis van geschillen betreffende de toepassing van een belastingwet.
Tot deze geschillen behoren onder meer "... het (niet)toestaan van uitstel van betaling of afbetaling van de belasting (artikel 10 W. 15 mei 1846, thans artikel 66 van de gecoördineerde wetten op de rijkscomptabiliteit..."(zie uitdrukkelijk de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp betreffende de beslechting van fiscale geschillen en bij het wetsontwerp betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken, Pad. Besch. Kamer, Zitting 1997-1998, 1341/1 en 1342/1, bespreking van artikel 4, p. 35).
Te dezen benaarstigt de appellant de inning van de BTW, geldboete, intresten en kosten, zonder enig uitstel van betaling, door middel van dwangbevel. Wanneer de geïntimeerde verzoekt om uitstel van betaling dan bestrijdt zij de tenuitvoerlegging van dit dwangbevel en de impliciete weigering van de appellant om uitstel van betaling toe te staan, en is er sprake van een fiscaal geschil in de zin van artikel 569 eerste lid, 32° Ger.W.
Krachtens deze laatste wettelijke bepaling had de rechtbank van eerste aanleg te Brugge dan ook rechtsmacht en bevoegdheid om uitstel van betaling te verlenen (en ingevolge het hoger beroep ook dit Hof).
Gezien hiervoor te dezen geen georganiseerd administratief beroep bestaat, mocht de geïntimeerde zich rechtstreeks tot de rechtbank wenden.
Tevergeefs voert de appellant aan dat artikel 53 BTW-wetboek, bepaling van openbare orde, de termijnen bepaalt binnen welke de BTW moet worden betaald en dat geen enkele wettelijke bepaling aan de ontvanger (en ook niet aan de rechter) de bevoegdheid geeft om hiervan af te wijken. Het gevraagde uitstel van betaling heeft te dezen geen betrekking op de termijn binnen welke de belasting moet worden betaald (deze is immers verstreken), maar wel op de modaliteiten volgens welke de niet-tijdig betaalde belasting geïnd wordt. Over deze modaliteiten beslist in de eerste plaats de ontvanger krachtens artikel 66 van de gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit (KB dd. 17.7.1991), vervolgens de rechtbank krachtens artikel 569 eerste lid, 32 ° Ger.W. Deze bepalingen wijken niet af van artikel 53 BTW-wetboek.
Evenmin druist het verlenen van uitstel van betaling in tegen het beginsel van de scheiding der machten, gezien de macht tot het verlenen van uitstel van betaling door een wet werd toegekend, meer bepaald door artikel 569 eerste lid, 32 ° Ger.W. De wetgever, die eerst aan de ontvanger de uitsluitende bevoegdheid tot het verlenen van uitstel van betaling - zij het impliciet - toegekend had (artikel 66 van de gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit (KB dd. 17.7.1991), vermocht de rechterlijke macht rechtsmacht te verlenen om uitstel van betaling te beoordelen.
Bij de beoordeling van de vraag of al dan niet uitstel van betaling moet worden verleend, en zo ja in welke mate, dient in billijkheid te worden beslist (vergelijk, doch in verband met artikel 1244 Burg.W., met de noot 1 en 2 getekend F.D. onder Cass. 13.9.1977, Pas. 1977, 1, 4l; met Dumon, F., Billijkheid en recht, RW 1957-58, kol. 1477 e.. meer bepaald kol. 1490 cijfer 5°; zie ook Laurent, F., Principes de Droit Civil, Tome XVII, Brussel, Bruylant, 1878, nr. 570, pp. 558 e.v. die uiteenzet dat de wetgever van 1804 met artikel 1244 Burg. W. uitstel van betaling mogelijk heeft willen maken en van de wet van het contract heeft willen afwijken louter om humanitaire redenen, ondanks de negatieve ervaringen met de toepassing van uitstel van betaling van overheidswege tijdens het Ancien Regime).