Het Hof toetst in beginsel een nationale maatregel die verband houdt met zowel de vrijheid van vestiging als de vrijheid van dienstverrichting, slechts aan een van deze twee vrijheden indien blijkt dat in de omstandigheden van het hoofdgeding een van de vrijheden volledig ondergeschikt is aan de andere en daarmee kan worden verbonden.
Het grensoverschrijdend element op grond waarvan de Verdragsbepalingen die de verkeersvrijheden waarborgen, van toepassing worden, is immers de verplaatsing van dienstontvangers die in een andere lidstaat zijn gevestigd
In dat verband moeten volgens vaste rechtspraak van het Hof alle maatregelen die de uitoefening van de vrijheid van dienstverrichting verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken als beperkingen van die vrijheid worden beschouwd
Voorts zij eraan herinnerd dat het begrip beperking in het bijzonder de door een lidstaat genomen maatregelen omvat die, hoewel zij zonder onderscheid toepasselijk zijn, de vrije dienstverrichting in de overige lidstaten ongunstig beïnvloeden
Een nationale wettelijke regeling waarbij op algemene en absolute wijze alle reclame voor een bepaalde activiteit wordt verboden, beperkt voor de personen die deze activiteit uitoefenen, de mogelijkheid om bekendheid te verwerven bij potentiële klanten en de diensten te promoten die zij aan hen wensen aan te bieden.
Een dergelijke wettelijke regeling moet dus worden geacht de vrijheid van dienstverrichting te beperken.
Wat de rechtvaardiging van een dergelijke beperking betreft, zijn nationale maatregelen die de uitoefening van de in het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden kunnen beperken, slechts toelaatbaar mits zij een doel van algemeen belang nastreven, geschikt zijn om de verwezenlijking daarvan te waarborgen en niet verder gaan dan wat noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken.
De bescherming van de gezondheid behoort in dit verband tot de doelstellingen die kunnen worden beschouwd als dwingende vereisten van algemeen belang die een beperking van de vrijheid van dienstverrichting kunnen rechtvaardigen.
Bovendien kan ook de bescherming van de waardigheid van het beroep van tandarts een dergelijk dwingend vereiste van algemeen belang vormen, gelet op het belang van de vertrouwensband die moet bestaan tussen een tandarts en zijn patiënt.
Een intensief gebruik van reclame of een keuze voor reclameboodschappen die agressief zijn of de patiënt zelfs zouden kunnen misleiden over de aangeboden zorg, kan de bescherming van de gezondheid schaden en afbreuk doen aan de waardigheid van het beroep van tandarts, doordat het imago van dit beroep wordt beschadigd, de relatie tussen tandartsen en hun patiënten verandert en de verstrekking van niet-adequate of onnodige zorg in de hand wordt gewerkt.
In die context is een algemeen en absoluut verbod op reclame geschikt om de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen te waarborgen, doordat wordt vermeden dat tandartsen enig gebruik van reclame of reclameboodschappen maken.
De gezondheid en het leven van personen behoren bij uitstek tot de waarden en belangen die door het Verdrag worden beschermd en het is in beginsel de taak van de lidstaten om te bepalen welk niveau van bescherming zij wensen voor de volksgezondheid en op welke manier dat niveau moet worden bereikt. Aangezien het beschermingsniveau per lidstaat kan verschillen, moet de lidstaten een beoordelingsmarge worden gelaten.
Niettegenstaande een zekere beoordelingsmarge gaat de beperking die voortvloeit uit de toepassing van de nationale wettelijke regeling in het hoofdgeding, waarbij op algemene en absolute wijze alle reclame voor mond- en tandverzorging wordt verboden, echter verder dan wat noodzakelijk is om de doelstellingen van deze wettelijke regeling te verwezenlijken.
Een nationale regeling waarbij reclame wordt verboden voor medische diensten waarvan de inhoud in strijd is met de beroepsethiek, is verenigbaar met artikel 56 VWEU.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
1) Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, die de volksgezondheid en de waardigheid van het beroep van tandarts beschermt door alle reclame voor mond- en tandverzorging op algemene en absolute wijze te verbieden en door bepaalde vereisten van bescheidenheid voor uithangborden van tandartspraktijken vast te stellen.
2) Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”) moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, waarbij alle reclame voor mond- en tandverzorging op algemene en absolute wijze wordt verboden, voor zover daarbij alle commerciële communicatie via elektronische weg wordt verboden, ook die door middel van de website van een tandarts.
3) Artikel 56 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, waarbij alle reclame voor mond- en tandverzorging op algemene en absolute wijze wordt verboden.