Het bewijs (van het eigendomsrecht) tussen echtgenoten, gehuwd onder het wettelijk stelsel (een gemeenschapsstelsel), is vrij is en kan door alle middelen van recht worden geleverd: dit principe is duidelijk verwoord in artikel
1399 BW.
Uittreksel uit het Oud Burgerlijk Wetboek:
Art. 1399.<W 14-07-1976, art. 2> Eigen zijn de goederen en schuldvorderingen die aan elk van beide echtgenoten toebehoren op de dag van het huwelijk en die welke ieder van hen tijdens het stelsel verkrijgt door schenking, erfenis of testament.
Ten aanzien van derden moet het eigendomsrecht van elk der echtgenoten op een goed dat niet van persoonlijke aard is, bij gebreke van boedelbeschrijving of tegen een bezit volgens de bepalingen van artikel 2229, bewezen worden aan de hand van titels met vaste dagtekening, van bescheiden van een openbare dienst of vermeldingen in regelmatig gehouden of opgemaakte registers, bescheiden of borderellen door de wet opgelegd of door het gebruik bekrachtigd.
Tussen de echtgenoten onderling mag het bewijs van eigendom van dezelfde goederen [1 of van schuldvorderingen]1 geleverd worden door alle middelen, met inbegrip van getuigenissen en vermoedens en zelfs van algemene bekendheid.
----------
(1)<W 2018-07-22/01, art. 12, 039; Inwerkingtreding : 01-09-2018>
Onder het wettelijk stelsel geldt een vermoeden van gemeenschap: alle goederen, waarvan niet is bewezen dat deze eigen zijn, zijn gemeenschappelijk. Meer bepaald stelt artikel 1405,4° BW dat gemeenschappelijk zijn " alle goederen waarvan niet bewezen is dat zij aan een der echtgenoten eigen zijn ingevolge enige wetsbepaling.".
Dit zgn. residuair actief resulteert in een opslorpende functie van het gemeenschappelijk vermogen, ook op bewijsrechtelijk vlak. Dit was de wil van de wetgever, voor echtgenoten gehuwd onder het wettelijk stelsel.
Een vrij beroep (i.c. belastingadviseur) gestart tijdens het huwelijk onder het wettelijk stelsel behoort tot het gemeenschappelijk vermogen en niet tot het eigen vermogen van de vrije beroeper.
Het gegeven dat de winsten of inkomsten uit deze handelszaak het gevolg zijn van de "potentie" van de vrije beroeper of van zijn arbeidsinspanningen doet hieraan geen afbreuk.
Het loutere feit dat de handelszaak niet werd opgegeven tijdens de boedelbeschrijving als goed van de gemeenschap doet aan het voorgaande geen afbreuk.
Het beweerde eigendomsrecht van eventuele samenstellende bestanddelen van de handelszaak is hierbij niet relevant.
De handelszaak is immers een feitelijke algemeenheid, zodat haar huwelijksvermogensrechtelijk statuut als één geheel (in globo) dient te worden beschouwd.
De kwalificatie van de handelszaak als gemeenschappelijk impliceert in die optiek dat alle samenstellende bestanddelen per definitie ook deze kwalificatie (als gemeenschappelijk) krijgen, zelfs indien bepaalde daarvan, abstractie makend van de notie handelszaak, een eigen karakter zouden hebben.
De handelszaak omvat zowel materiële als immateriële bestanddelen waarvan de handelaar of vrije beroeper zich bedient met het oog op de uitoefening van een winstgevende activiteit.
De aanwezigheid van materiële bestanddelen sluit niet uit dat gereedschappen en werktuigen ook hier hun plaats kunnen vinden. Het ondeelbaar karakter van de handelszaak en de doelgerichte aanwending van alle componenten van de handelszaak verzet zich tegen de afsplitsing van de samenstellende bestanddelen of componenten.
Gereedschappen en werktuigen vormen een accessorium van de handelszaak. Van deze opvatting geeft ook artikel 1400 BW blijk, al is de toepassing ervan beperkt tot toebehoren van onroerende goederen en waardepapieren.
Deze wetsbepaling illustreert de stelregel luidens welke een accessorium aan de hoofdzaak is ondergeschikt, ook buiten de gevallen door de wet bepaald, wanneer dit economisch verantwoord is.
Accessoriteit impliceert een hoofdzaak en een bijzaak en houdt in dat slechts één enkel eigendomsrecht rust op meerdere objecten die samen één enkele zaak vormen (zie o.a. K. Swinnen, Accessoriteit in het vermogensrecht, p. 377, nr. 370 e.v.). Deze rechtsfiguur steunt op het zakenrechtelijk eenheidsbeginsel: zakelijke rechten betreffen immers geen onzelfstandige delen. In die visie kan een bestanddeel of samenstellend onderdeel van het groter geheel geen voorwerp uitmaken van een afzonderlijk eigendomsrecht.
Het cliënteel en, bij uitbreiding, de goodwill is slechts een bestanddeel van de handelszaak.
De economische waarde hiervan doet geen afbreuk aan de res nullius-kwalificatie van cliënteel.
De waardering van een onverdeeld goed moet wel degelijk gebeuren op de datum van verdeling: dit principe, verwoord in artikel 890 BW, is ook van toepassing bij echtscheiding, krachtens de scharnierbepaling van artikel 1430 BW.
Wanneer de vrije beroeper na de ontbindingsdatum/vereffeningsdatum het genot/gebruik heeft gehad van deze post-communautair onverdeelde zaak is deze voor dit exclusief genot/ gebruik een vergoeding verschuldigd aan de post communautaire onverdeeldheid, die opgenomen wordt in de beheersrekening.
Artikel 577-2, § 5, eerste lid BW bepaalt dat de mede-eigenaar recht heeft op het gebruik en het genot van de gemeenschappelijke zaak, overeenkomstig haar bestemming en in zover dit met het recht van zijn deelgenoten verenigbaar is. Hieruit volgt dat in beginsel de deelgenoot die alleen het onverdeelde goed heeft gebruikt en het exclusief genot ervan heeft gehad, een vergoeding verschuldigd is aan de andere deelgenoten.
De arbeidsprestaties van de vrije beroeper zij eigen zijn sedert de vereffeningsdatum, aangezien vanaf voormelde datum inkomsten uit beroepsbezigheden niet langer gemeenschappelijk zijn.
Het gegeven dat de vrije beroeper in die corresponderende periode ook bepaalde lasten van de handelszaak ten zijnen laste zou hebben genomen wettigt evenmin dat een gebruiksvergoeding zou worden geweigerd, zulks nog los van het feit dat volmaakte compensatie veronderstelt dat het totaalbedrag van derving(svergoeding) en van de gemaakte kosten gelijk zijn aan mekaar, wat op generlei wijze vaststaat of bewezen voorkomt. In voorkomend geval had de vrije beroeper deze uitgaven trouwens in rekening moeten/kunnen brengen in de beheersrekening, wat hij te dezen evenwel niet heeft gedaan.
Het is aan de deskundige om een raming te doen van deze gebruiksvergoeding: hierbij kan o.a. worden uitgegaan van de (fictieve) huurwaarde, naar analogie met de wijze waarop de bezettingsvergoeding bij exclusief gebruik van een post-communautair onverdeeld onroerend goed wordt begroot.
Anderzijds heeft de vrije beroeper in beginsel recht op een billijke beheersvergoeding, in de mate dat de handelszaak (waarvan de waarde moet worden begroot op de verdelingsdatum) tussen de vereffeningsdatum en de datum van schatting/waardering (dit is het verdelingstijdstip) in waarde zou zijn toegenomen ingevolge de arbeidsinspanningen van de vrije beroeper.
Of er sprake is van een meerwaarde en of deze meerwaarde toerekenbaar is aan de vrije beroeper (dan wel, in voorkomend geval, enkel en alleen te wijten is aan externe factoren) moet evenwel worden uitgemaakt door de deskundige. In voorkomend geval zal een verrekening moeten gebeuren tussen de gebruiksvergoeding en de beheersvergoeding waarop de vrije beroeper recht heeft.