Artikel 3 van de wet betreffende de arbeidsovereenkomsten voor betaalde sportbeoefenaars van 24 februari 1978 bepaalt:
"Niettegenstaande elke uitdrukkelijke bepaling van de overeenkomst, wordt de tussen een werkgever en een betaalde sportbeoefenaar gesloten overeenkomst, welke titel daaraan ook wordt toegekend, aanzien als een arbeidsovereenkomst voor bedienden en geregeld door de bepalingen van de desbetreffende wetgeving en door de bepalingen van deze wet."
Artikel 2, § 1 van voormelde wet van 24 februari 1978 bepaalt:
"Onder betaalde sportbeoefenaars worden verstaan de personen die de verplichting aangaan zich voor te bereiden op of deel te nemen aan een sportcompetitie of -exhibitie onder het gezag van een andere persoon tegen loon dat een bepaald bedrag overschrijdt. Het in het eerste lid bepaalde bedrag van het loon, zoals bedoeld in de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon van de werknemers, wordt jaarlijks door de Koning vastgesteld na advies van het Nationaal Paritair Comité voor de Sport."
In een arrest van 26 januari 2015 verduidelijkte het Hof van Cassatie voormelde bepalingen, als volgt:
"Uit die bepalingen volgt dat, ongeacht de bewoordingen of de betiteling van de overeenkomst, de tussen een werkgever en een betaalde sport beoefenaar gesloten overeenkomst wordt vermoed een arbeidsovereenkomst te zijn, die daarenboven ressorteert onder het bediendenstatuut, zonder dat een arbeidsrechtelijk gezag moet worden aangetoond." (vgl.: Cass. 26 januari 2015, S.14.0001.N, www.juridat.be).
Artikel 3 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten bepaalt:
"De arbeidsovereenkomst voor bedienden is de overeenkomst waarbij een werknemer, de bediende, zich verbindt, tegen loon, onder gezag, ( ... ) van een werkgever in hoofdzaak hoofdarbeid te verrichten."
gezag
Een voetbalclub heeft de mogelijkheid had om gezag uit te oefenen. Dat de spelers een zekere vrijheid behouden in de uitoefening van hun activiteit, sluit de aanwezigheid van gezag niet uit (vgl: Cass. 25 februari 1965, Pas. 1965, I, p. 652).
Zo verwijst de RSZ correct naar volgende instructies en verplichtingen in de overeenkomsten, als volgt:
De verbintenis het spel enkel uit te oefenen in de schoot van de club, zich aan te bieden op elke training, wedstrijd en andere activiteit(en) op de vastgelegde tijdstippen aanwezig zijn voor trainingen, matchen en andere activiteiten wijst op gezag. Boetes en verhalen des te meer.:
Uit artikel 2 van de wet van 3 maart 1977 betreffende de toepassing van de socialezekerheidswetgeving op de beroepsvoetbalspelers en haar uitvoeringsbesluiten, m.n. de artikelen 6 en 31 van het KB van 28 november 1969 tot uitvoering van de RSZ-wet en artikel 111 van het KB van 25 november 1991 (koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering) volgt dat de RSZ-bijdragen voor betaalde sportbeoefenaars berekend worden op een forfaitair maandbedrag (het maximaal bedrag dat in aanmerking genomen wordt voor de berekening van de werkloosheidsuitkering in toepassing van art. 111 van het KB van 25 november 1991), indien hun loon hoger is dan voormeld maandloon. Indien hun loon lager is dan voormeld forfaitair bedrag, worden de RSZ-bijdragen wel berekend op het werkelijk verdiende loon.
Ter zake is er een ongelijkheid gelegen in de koninklijke besluiten (het KB van 28 november 1969 en het KB van 25 november 1991) én dus niet in de wet van 3 maart 1977 betreffende de toepassing van de socialezekerheidswetgeving op de beroepsvoetbalspelers (zie lager onder 4.2.4.2. op p. 19 e.v.)
Dit betekent inderdaad dat geen prejudiciële vraag aan de orde is, nu het Grondwettelijk Hof geen uitspraak kan doen over een uitvoeringsbesluit.
Dit betekent dat niet het Grondwettelijk Hof, maar de rechtbank zelf bevoegd is om zich over het in het geding zijnde verschil in behandeling uit te spreken.
De rechtbank besluit is deze zaak dat het vermelde verschil in behandeling ook aan het KB van 28 november 1969 tot uitvoering van de RSZ-wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders moet worden toegeschreven.
In casu betekent de toepassing van het koninklijk besluit van 28 november 1969, inderdaad dat de bijdragen voor de betaalde sportbeoefenaars berekend worden op het maximaal bedrag dat in aanmerking genomen wordt voor de berekening van de werkloosheidsuitkering, indien hun loon hoger is dan voormeld maandloon. Indien hun loon lager is dan voormeld forfaitair bedrag, worden de RSZ-bijdragen wel berekend op het werkelijk verdiende loon.
Concreet houdt de regeling in dat de RSZ-bijdragen voor de hoger betaalde sportbeoefenaars slechts berekend worden op een forfaitair geplafonneerd (maand)loon van€ 2.148,27 0f€2.175,13 (vanaf 1 april 2013 tot 30 juni 2015: 2.148,27, vanaf 1 juli 2015 tot 31 mei 2016: € 2.175,13; zie administratieve instructies RSZ - 2020/1-De personen - Sportlui) in de relevante periode van het 2de kwartaal 2014 t.e.m. het 2de kwartaal 2016 (zie administratieve instructies RSZ - 2020/1 - De personen - Sportlui, www.socialsecurity. be/employer/instructions).
De RSZ-bijdragen voor de hoger betaalde sportbeoefenaars worden m.a.w. niet berekend tegenover hun volledige loon, maar wel tegenover een fictief loon van €2.148,27 0f€ 2.175,13 per maand.
Prof. Stijn Baert, professor arbeidseconomie aan de Universiteit Gent gaf recent in een opiniebijdrage op 12 november 2019 volgend voorbeeld:
"Of een voetballer dus € 2.200,00 verdient, of € 250.000,00 zoals speler Adrian Trebel, bij Royal Sporting Club Anderlecht, er vloeit slechts € 900,00 naar de sociale zekerheid." (zie prof. S. BAERT, www.vrt.be/vrtnws/nl/2019/11/12/sociale-bijdragetopvoetballers).
Artikel 10 van de Grondwet bepaalt:
"Er is in de Staat geen onderscheid van standen.
De Belgen zijn gelijk voor de wet; zij alleen zijn tot de burgerlijke en militaire bedieningen benoembaar, behoudens de uitzonderingen die voor bijzonder gevallen door een wet kunnen worden gesteld.
De gelijkheid van vrouwen en mannen is gewaarborgd." Artikel 11 van de Grondwet bepaalt:
"Het genot van de rechten en vrijheden aan de Belgen toegekend moet zonder discriminatie verzekerd worden. Te dien einde waarborgen de wet en het decreet inzonderheid de rechten en vrijheden van de ideologische en filosofische minderheden."
Voormelde artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn echter niet absoluut.
Het toenmalige Arbitragehof (thans: Grondwettelijk Hof) heeft de beperkingen aan de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie als volgt omschreven:
"De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet in dat er een verschil in behandeling wordt ingesteld tussen categorieën van personen, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat." (zie R. LEYSEN, "Het Arbitragehof: 15 jaar rechtspraak in sociale zaken", T.S.R., 2000/4, nr. 28).
Voormelde principes werden nog recent bevestigd door het Grondwettelijk Hof en het Hof van Cassatie (vgl. GwH 16 januari 2014, nr. 1/2014, www.const-court.be en Cass. 8 april 2013, S.12.0128.F, www.cass.be).
Het Hof stelt dus duidelijk dat er wel een ongelijke behandeling mogelijk is van personen die zich in eenzelfde situatie bevinden, voor zover dat onderscheid berust op een objectief criterium én voor zover dat onderscheid redelijk verantwoord is.
De al of niet aanwezigheid van een objectieve en redelijke verantwoording moet door de rechtbank worden getoetst aan het doel en de gevolgen van het verschil in behandeling.
De aangewende middelen moeten dus evenredig zijn met het nagestreefde doel, zodat het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel geschonden is, zodra vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel (vgl. Arbh. Antwerpen (afd. Hasselt) 6 mei 2014, AR 2009/AHA/199, www.juridat.be).
De rechtbank stelt vooreerst vast dat er sprake is van een verschillende behandeling tussen voetbalclubs/voetballers in een vergelijkbare situatie.
Het staat immers vast dat voetbalclubs in een lagere klasse die betaalde voetballers tewerkstellen aan een lager loon dan het voorziene loonplafond, duidelijk anders behandeld worden dan voetbalclubs, die betaalde voetballers tewerkstellen aan een hoger loon dan het voorziene loonplafond.
De rechtbank moet vervolgens nagaan of dit onderscheid berust op een objectief criterium én of dit onderscheid redelijk verantwoord is.
Het staat vast dat de wetgever bewust gekozen heeft om voor bepaalde bijzondere categorieën van werknemers, met name de betaalde sportbeoefenaars, een onderscheiden regeling te voorzien in het kader van de RSZ-wetgeving, m.n. het in aanmerking nemen van forfaitaire lonen (zie Gedr.St. Kamer 1975-76, nr. 3, p. 4). Het onderscheid is, naar het oordeel van de rechtbank, gebaseerd op een objectief criterium.
De rechtbank gaat na of er vandaag nog een redelijke verantwoording bestaat voor dergelijk onderscheid.
- De rechtbank moet helaas vaststellen dat de RSZ geen enkele rechtvaardiging aanvoert voor het bedoelde onderscheid. Blijkbaar vond de RSZ dat het volstond om buiten de bemerking dat het Grondwettelijk Hof zich niet mag uitspreken over koninklijke besluiten, zonder meer op te merken "dat er geen sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel".
- In de bevoegde Kamercommissie werd destijds gesteld dat "het in aanmerking nemen van forfaitaire lonen verantwoord is door:
- de verscheidenheid en de ingewikkeldheid van de individuele toestanden;
- de sportclubs zijn geen winstgevende ondernemingen maar hebben een sociaal culturele activiteit, de uitgaven tot het strikt minimum dienden beperkt te worden;
- de te vergoeden arbeidsongeschiktheid kon een specifiek karakter hebben." (zie Gedr.St. Kamer 1975-1976, nr. 3, p. 4).
De maatschappelijke context is sedert de invoering van voormeld KB, naar het oordeel van de rechtbank, echter ingrijpend veranderd.
Zoals L. Vermeulen opmerkt, was "het bijzonder voordelige statuut voor de prof essionele sportbeoefenaar en zijn werkgever in de jaren 1970 nog te verantwoorden (was), is dit vandaag veel minder het geval" (zie L. VERMEULEN, "Grondrechten en het toepassingsgebied en de bijdrageregeling van de sociale zekerheid" in A. VAN REGENMORTEL en H. VERSCHUEREN (eds.), Grondrechten en sociale zekerheid, Brugge, die Keure, 201 6, (37) 47, nr. 19).
- De hogervermelde redenen, die destijds in de bevoegde Kamercommissie werden ingeroepen (zie Gedr.St. Kamer 1975-76, nr. 3, p. 4), komen vandaag dan ook niet meer overtuigend voor.
Het komt de rechtbank eerder waarschijnlijk voor dat precies de lagere sportclubs "geen winstgevende ondernemingen" zijn en dat "zij een sociaal culturele activiteit hebben", die eerder voor hen zou rechtvaardigen dat "de uitgaven tot het strikt minimum dienden beperkt te worden".
De te vergoeden arbeidsongeschiktheid heeft zowel bij de lager betaalde voetballers als bij de hoger betaalde voetballers een specifiek karakter.
Ook de beperkte onderwerping tot bepaalde socialezekerheidsregelingen en de moeilijkheden om het correcte loon te kennen doen zich in gelijke mate voor zowel bij de lager betaalde sportbeoefenaars als bij de hoger betaalde sportbeoefenaars, als bij de sportbeoefenaars verbonden door een arbeidsovereenkomst.
Enkel de hoogte van het loon en de winstpremies verschilt. Voor de grote clubs is er daarnaast nog een belangrijk verschil aan inkomsten uit televisierechten, wat de kleine clubs ontberen. Dit zou eerder een rechtvaardiging geven voor de omgekeerde regeling, zoals "het vrijstellen van de eerste honderden euro die sporters verdienen vrij van RSZ-lasten of er een heel laag percentage opheffen en voor alles wat boven die eerste honderden euro wordt verdiend, worden de gewone bijdragen geïnd" (zie: prof. S. BAERT, 0.c.).
- In zijn arrest van 28 juni 2013 motiveerde het arbeidshof te Gent het bestaand onderscheid tussen "voetbaltrainers" en "voetbalspelers" als volgt:
"De loopbaan van een betaalde sportbeoefenaar (voetbalspeler) is weliswaar atypisch te noemen, wegens de eerder geringe duurtijd (gemiddeld maximaal tot de leeftijd van 35 jaar) en de relatief hoge lonen en voordelen die tijdens deze korte periode worden geaccumuleerd, wat tot een aangepaste sociale zekerheid noopt." (Arbh. Gent 28 juni 2013, AR 2012/AR/61, www.juridat.be).
In casu doet het onderscheid zich, zoals gezegd, voor tussen de "kleine clubs en lager betaalde sportbeoefenaars" en de gewone werkgevers en werknemers enerzijds én de "grote clubs en de hoger betaalde sportbeoefenaars" anderzijds. Het betreft dus alleszins een ander onderscheid, dan datgene waar het arbeidshof van Gent zich over uitsprak, zodat de motivering niet zomaar kan overgenomen worden.
- Voormeld onderscheid wordt, naar het oordeel van de rechtbank, ook niet meer redelijk verantwoord door de atypische loopbaan van de hedendaagse professionele sportbeoefenaars aan zeer hoge lonen. Ook de lager betaalde sportbeoefenaar zal waarschijnlijk gemiddeld maximaal tot de leeftijd van 35 jaar actief zijn als voetballer.
- Evenmin kan het onderscheid gerechtvaardigd worden door de beperkte onderwerping van de voetballers als betaalde sportbeoefenaars tot bepaalde socialezekerheidsregelingen.
In voormeld artikel 6 van het KB van 28 november 1969 wordt de toepassing van de RSZ-wet voor de betaalde sportbeoefenaars immers beperkt tot:
- de regeling voor de verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit;
- de sectoren van de geneeskundige verzorging en uitkeringen;
- de regeling van de werkloosheid;
- de regeling voor rust- en overlevingspensioenen voor werknemers.
De regeling inzake jaarlijkse vakantie voor werknemers wordt uitdrukkelijk uitgesloten.
Voor "beroepsvoetbalspelers" wordt de toepassing van de RSZ-wet ingevolge artikel 1 van de wet van 3 maart 1977 betreffende de toepassing van de socialezekerheidswetgeving op de beroepsvoetbalspelers beperkt tot:
"de regeling voor verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit, sector van de geneeskundige verzorging, tot de regeling voor rust- en overlevingspensioenen voor werknemers en tot de kinderbijslagregeling voor werknemers, wat de voetbalclubs betreft alsmede de beroepsvoetbalspelers die zij krachtens een arbeidsovereenkomst tewerkstellen. ( ... )".
Raadsheer R. Boes stelde in 1989 dat "aanvaard kan worden dat bepaalde zekerheidsregelingen niet op hen worden toegepast omdat de specifieke aard van deze uitsluitende activiteit medebrengt dat bepaalde sociale risico's voor deze voetballers bijzondere kenmerken vertonen, zoals het afsluiten van herhaalde overeenkomsten voor bepaalde duur, een in de tijd beperkte loopbaan.
Vandaar dat de regeling voor jaarlijkse vakantie, de werkloosheidsregeling en de regeling inzake vergoeding voor arbeidsongeschiktheid, voor hen minder aangepast zijn en vandaar de beperking tot bepaalde socialezekerheidsregelingen."
Toch besloot R. Boes, en dit meer dan 30 jaar geleden, dat een wetgevend initiatief nodig was, als volgt:
( ... )
Raadsheer R. Boes verwees in voormeld artikel naar een noot, waarin reeds in 1982 werd gesteld:
"Met het oog op de gelijkheid van de behandeling van alle werknemers en werkgevers wordt evenwel gesteld dat ook voor de uitsluitende beroepsvoetballers de bijdragen om billijkheidsredenen op het werkelijk verdiend loon zouden dienen berekend te worden." (zie J. LUTTUM, noot bij Cass.11 oktober 1982, B. T.S.Z. 1983, 494).
- Evenmin kan het onderscheid gerechtvaardigd worden door de moeilijkheden om het correcte loon te kennen.
Weliswaar valt de duur van de meeste overeenkomsten met de voetballers niet samen met een kalenderjaar, maar eerder met het voetbalseizoen. Bovendien ontvangen de meeste voetballers ook variabel loon (bv. winstpremies), waardoor het werkelijk verdiend loon pas op het einde van het jaar kan worden vastgesteld (R. BOES, "De vergoedingen aan de voetballers uitgekeerd: loon voor sociale zekerheid", Soc.Kron.1989, 35, 5).
Ook bij zelfstandigen of bij leerkrachten met een tijdelijk contract staat het inkomen pas op het einde van het jaar vast. Toch worden zij niet op dezelfde manier bevoordeeld dan de hoger betaalde voetballers op het vlak van socialezekerheidsbijdragen.
Moeilijkheden om het correcte loon te kennen vormen dus geen rechtvaardiging voor het bedoelde onderscheid.
Bovendien rechtvaardigen voormelde moeilijkheden alleszins niet het verschil tussen de "kleine clubs en lager betaalde sportbeoefenaars" enerzijds én de "grote clubs en de hoger betaalde sportbeoefenaars" anderzijds. Artikel 1 van de wet van 3 maart 1977 vermeldt uitdrukkelijk dat deze beperkte RSZ-regeling ook van toepassing is op "de beroepsvoetbalspelers die zij krachtens een arbeidsovereenkomst tewerkstellen".
- Verder merkt de rechtbank nog op dat de loonmatigingsbijdrage ook niet verschuldigd is voor de betaalde sportbeoefenaars (en anderen, in toepassing van artikel 1 van het KB van 8 april 1989 tot uitvoering van art. 38, § 3bis, derde lid van de wet 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers (BS 26 april 1989)).
In het verslag aan de Koning wordt daarvoor als verantwoording gegeven:
"In de praktijk staat de RSZ op het vlak van de toepassing van de loonmatiging voor onoverkomelijke moeilijkheden, omwille van het feit dat de loonmatiging moet toegepast worden op de werkelijke lonen van de werknemers, loon dat de RSZ niet kent vermits het werknemers betreft die met een forfaitair loon worden aangegeven."
Deze verantwoording verwijst uitdrukkelijk naar het forfaitair loon, dat hier ter discussie staat en kan dus in casu evenmin als verantwoording voor dat "forfaitair" loon ingeroepen worden.
De rechtbank besluit dan ook dat het kwestieuze onderscheid weliswaar berust op een objectief criterium, maar niet meer redelijk verantwoord is.
Zoals gezegd, houdt de toepassing van het koninklijk besluit van 28 november 1969 in dat de bijdragen voor de hoger betaalde sportbeoefenaars berekend worden op een laag forfaitair maandloon. Indien het werkelijke loon lager ligt dan dit forfait, worden de bijdragen geheven op het werkelijke loon.
Uit het wetsvoorstel nr. 0837/00lDOC van 3 december 2019 blijkt wat dit concreet betekent. In de toelichting bij voormeld wetsvoorstel, werden de reële bijdragevoeten vergeleken, met volgend resultaat:
"Een werknemer met een brutoloon hoger dan 2.560 euro betaalt een werknemersbijdrage gelijk aan 13,07% van zijn loon. Bij de lagere lonen ligt dit percentage lager omwille van de werk bonus. Een profvoetballer of een andere betaalde sportbeoefenaar die 5.000 euro per maand verdient, betaalt slechts 6,15%. Bij een brutoloon van 10.000 euro zakt dit percentage naar 3,07% en bij een brutoloon van 25.000 euro gaat het slechts om 1,23%." (zie Parl.St. Kamer, Doe. 55-Ko837, www.dekamer.be).
L. Vermeulen benoemt de concrete bijdrage:
"De werknemersbijdrage bedraagt 13,07%. Het percentage van de basis werkgeversbijdrage is 24,92%. Daaraan moeten nog de bijzondere bijdrage voor het Asbestfonds (0,01 %) en de bijzondere bijdrage arbeidsongevallen (0,02%) worden toegevoegd, zodat het globale percentage van de werkgeversbijdragen 24,95% bedraagt. Zij betalen geen loonmatigingsbijdrage. Op 2.148,27 euro is de totale werkgeversbijdrage dus 535,99 euro per maand of 6.431,92 euro per jaar. Van het loon van de speler wordt 13,07% afgetrokken, zijnde 256,20 euro per maand of 3.074,40 euro per jaar. Indien een voetballer met zijn nieuwe club overeenkomt dat hem samen met zijn eerste maandloon een 'tekengeld' wordt uitbetaald, wat blijkbaar de gewoonte is, zal op dat tekengeld geen enkele socialezekerheidsbijdrage worden betaald indien het maandloon al boven 2.148,27 euro lag. ( ... )"
en illustreert het kwestieuze onderscheid met een treffend voorbeeld:
"Om het wat concreter te maken: de VZW die haar leden als vrijwilligers en onder haar gezag inzet om in een voetbalstadion ticketcontrole te doen bij een wedstrijd en daarvoor aan die leden gratis toegang tot de match geeft, naast enkele drank bons en een (niet in geld inwisselbare) waardebon van 12,5 euro, zal op die voordelen de volledige socialezekerheidsbijdragen betalen (en de werknemersbijdrage in rekening moeten brengen bij die vrijwilligers), terwijl AA Gent op de premie die zij aan haar spelers betaalt voor het behalen van de kampioenstitel 2015 geen bijdragen zal betalen en er ook geen werknemersbijdrage wordt af getrokken van die premie.
De algemene groep van werknemers en werkgevers en werkgevers en de groep van de sportbeoefenaars en hun werkgevers zijn alleszins voldoende vergelijkbaar."
(L. VERMEULEN, "Grondrechten en het toepassingsgebied en de bijdrageregeling van de sociale zekerheid" in A. VAN REGENMORTEL en H. VERSCHUEREN (eds.), Grondrechten en sociale zekerheid, Brugge, die Keure, 2016, nr. 337, nr. 27, p. 52).
Het staat voor de rechtbank dan ook vast dat kleine sportclubs en lager betaalde sportbeoefenaars disproportioneel en op een volstrekt onredelijke wijze benadeeld worden ten opzichte van de grote sportclubs en de hoger betaalde sportbeoefenaars.
De rechtbank is van oordeel dat deze vaststaande verschillende behandeling niet mogelijk is volgens hogervermelde beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie.
De in het KB van 28 november 1969 vervatte regeling is immers zodanig disproportioneel, dat deze maatregel de rechtbank niet redelijk verantwoord voorkomt.
De rechtbank ziet geen enkele verantwoording meer om professionele goed verdienende sportbeoefenaars en de professionele clubs die hen tewerkstellen bijna volledig vrij te stellen van het betalen van sociale bijdragen en het financieren van het stelsel van de sociale zekerheid.
( ... )
De rechtbank kan uiteraard enkel geldende wetgeving toepassen, zodat eventuele nieuwe wetgeving geen oplossing biedt voor huidig geschil.
De rechtbank besluit dat de artikelen 6 en 31 van het KB van 28 november 1969 niet in overeenstemming zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
In toepassing van artikel 159 van de Grondwet zou de rechtbank om die reden voormelde bepalingen buiten toepassing moeten laten.
( ... )
De rechtbank merkt op dat de wetgeving inzake sociale zekerheid van openbare orde is. Sociale zekerheidsbijdragen zijn immers niet verschuldigd op grond van een verbintenis die wordt aangegaan door de werkgever, doch wel op grond van de bepalingen van de RSZ-wet die van openbare orde zijn (vgl. Arbh. Antwerpen (afd. Hasselt) 26 april 2006, RW 2006-07, afl. 36, 1506).
In de rechtsleer wordt de vraag gesteld of alle bepalingen van de RSZ-wet en haar uitvoeringsbesluiten van openbare orde zijn (zie A. VAN REGENMORTEL, "Enkele bedenkingen bij de betekenis en de draagwijdte van het begrip openbare orde in het sociaal recht", T.S.R. 1997, 20 en 67).