Artikel 780bis van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt:
«De partij die de rechtspleging aanwendt voor kennelijk vertragende of onrechtmatige doeleinden kan worden veroordeeld tot een geldboete van 15 euro tot 2.500 euro, onverminderd de schadevergoeding die gevorderd zou worden.
In dat geval, wordt in dezelfde beslissing daarover uitspraak gedaan voorzover schadevergoeding voor tergend en roekeloos geding wordt gevorderd en toegekend. Indien zulks niet het geval is, worden de partijen verzocht toelichting te geven overeenkomstig artikel 775.
De Koning kan het minimum- en maximumbedrag om de vijf jaar aanpassen aan de kosten van het levensonderhoud. De boete wordt geïnd door de administratie van de Registratie en Domeinen met aanwending van alle middelen van recht.
Dit artikel is niet van toepassing in strafzaken noch in tuchtzaken.»
De burgerlijke procedure en de strafrechtelijke procedure beantwoorden aan onderscheiden doelstellingen en hebben fundamenteel verschillende voorwerpen. Anders dan de burgerlijke procedure, heeft de strafrechtelijke procedure, die wordt gekenmerkt door het voornamelijk inquisitoriale karakter ervan, in hoofdzaak betrekking op de vrijwaring van de maatschappelijke orde door toepassing van een in de wet bepaalde straf op de persoon die een strafbaar feit zou hebben gepleegd.
De burgerlijke procedure is in de regel accusatoir. Op de procespartijen rust de verplichting tot loyale procesvoering, wat inhoudt dat zij verplicht zijn om mee te werken aan de bewijsvoering. Volgens het Hof van Cassatie is de medewerkingsplicht een algemeen rechtsbeginsel. Zij is ook opgenomen in artikel 8.4, derde lid, van boek 8 van het Burgerlijk Wetboek. De rechter kan de procespartijen verplichten om de bewijsstukken over te leggen waarover ze vermoedelijk beschikken (artikel 871 van het Gerechtelijk Wetboek) en kan uit de weigering om mee te werken een feitelijk vermoeden afleiden of de onwillige procespartij veroordelen tot de proceskosten of een schadevergoeding (artikel 882 van het Gerechtelijk Wetboek).
De strafprocedure kent daarentegen een inquisitoriaal verloop. Het is op de vervolgende overheid dat de bewijslast rust van de constitutieve bestanddelen van een misdrijf. Dit vloeit voort uit het vermoeden van onschuld, zoals gewaarborgd bij artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 14, lid 2, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. De beklaagde heeft het recht maar niet de plicht om zich te verdedigen. Van de vervolgende overheid en, in zoverre ze het wenst, van de burgerlijke partij wordt het bewijs van de schuld verwacht.
In het verlengde hiervan geniet de beklaagde ook het recht op stilzwijgen, dat deel uitmaakt van het vermoeden van onschuld en van het recht op een eerlijk proces, gewaarborgd bij artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, en dat uitdrukkelijk erkend is in artikel 14, lid 3, g), van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. De beklaagde heeft het recht om niet aan de bewijsvoering van de hem ten laste gelegde feiten mee te werken en om niet aan zijn veroordeling bij te dragen. Hij mag maar moet niet meewerken aan het ontdekken van de waarheid. De rechter mag de beklaagde niet ten kwade duiden dat hij een rechtsmiddel heeft ingesteld
Nauw verbonden met het vermoeden van onschuld en het recht op stilzwijgen is, ten slotte, de vrijheid van verdediging. De vrijheid van verdediging, die ook een aspect is van het recht van verdediging, veronderstelt dat de beklaagde het recht heeft vrij zijn verdediging te organiseren, zonder rekening te houden met de belangen van de andere actoren in de strafprocedure of de goede rechtsbedeling, en dat hem geen sanctie mag worden opgelegd op grond van de verdediging die hij heeft gevoerd. De vrijheid van verdediging verbiedt de rechter bij de straftoemeting rekening te houden met de passieve of de onbehoorlijk actieve houding van de beklaagde.
Hoewel het tegengaan van onrechtmatig of verstorend procesgedrag in strafzaken een legitieme doelstelling is, volgt uit het voorgaande dat het redelijk verantwoord is dat de in het geding zijnde bepaling geen toepassing kan vinden in strafzaken. Die bepaling voorziet immers in een sanctie voor de lichtzinnige of deloyale procesvoering van een procespartij, terwijl de beklaagde in een strafprocedure niet mag worden aangesproken op de wijze waarop hij zijn verdediging voert. Daarnaast laat ook de proceseconomische doelstelling van het verbod op procesrechtsmisbruik zich moeilijk verzoenen met een toepassing van de in het geding zijnde bepaling in strafzaken. De specifieke finaliteit en het inquisitoriale karakter van de strafprocedure en het vermoeden van onschuld, het zwijgrecht en de vrijheid van verdediging die de beklaagde in een strafprocedure moet kunnen genieten, maken dat aan economische efficiëntieoverwegingen niet hetzelfde gewicht kan worden toegekend in een strafprocedure dan in een burgerlijke procedure.
Artikel 780bis van het Gerechtelijk Wetboek is derhalve bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.