De toepassing van de leer van het schijnmandaat vereist:
– dat de schijnvertegenwoordiger de schijn verwekt heeft voor rekening van zijn opdrachtgever te zijn opgetreden, maar in werkelijkheid geen of een beperkte vertegenwoordigingsbevoegdheid heeft;
– dat de schijn toerekenbaar is aan de schijnbare opdrachtgever;
– en dat de schadelijdende derde te goeder trouw heeft gehandeld.
Derden die met de schijnvertegenwoordiger hebben gehandeld kunnen slechts te goeder trouw zijn geweest als zij niet wisten en evenmin behoorden te weten dat de schijnbare toestand niet aan die werkelijkheid beantwoordt.
Het is niet ongebruikelijk dat in een firma met een zekere omvang de aankoop van telecommunicatiebenodigdheden voor kantoor door een bediende gebeurt.
Het is dan ook de onderneming die haar werknemer in de mogelijkheid stelde om tijdens de diensturen en vanuit haar kantoren, per email met haar gegevens en via het IP adresgelinkt aan haar website of via haar telefoonnummer, bestellingen te plaatsen. Het is tevens de verantwoordelijkheid van de onderneming indien deze heeft nagelaten de nodige controle op haar werknemer en diens handelingen uit te oefenen, waardoor zij ertoe bijdroeg dat de schijn kon worden verwekt.
Dat zij na het ontdekken van de frauduleuze praktijken het nodige heeft gedaan om haar werknemer te ontslaan, strafklacht neer te leggen en de verschillende leveranciers te verwittigen, neemt niet weg dat dit alles op het ogenblik van de bestellingen, leveringen en facturatie nog niet aan de orde was.
Op de derde leverancier. rust enkel een normale onderzoeksplicht en zij kan niet verantwoordelijk gesteld worden voor buitengewone omstandigheden zoals fraude.
In die gegeven omstandigheden dient de onderneming in te staan voor de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid die haar (ex)bediende heeft gecreëerd en is zij gehouden tot betaling van de gefactureerde bedragen.
Nieuwe wettelijke bepaling
Het NBW heeft de figuur van het schijnmandaat uitgewerkt in art. 1.8 § 5
Uittreksel uit het NBW
art. 1.8 §5:
"De vertegenwoordigde is eveneens gebonden door de rechtshandeling verricht door een onbevoegde vertegenwoordiger indien de schijn van een toereikende bevoegdheid hem is toe te rekenen en de derde deze schijn in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze voor werkelijk mocht aannemen. De schijn is toerekenbaar aan de vertegenwoordigde indien hij uit vrije wil door zijn verklaringen of zijn gedraging, die niet onrechtmatig hoeven te zijn, ertoe bijgedragen de schijn te wekken of in stand te houden."
Deze bepaling beschermt de derde te goede trouw die heeft gehandeld met een slechts in schijn bevoegde vertegenwoordiger. De regel uit paragraaf 4 van artikel 1.8 NBW lijdt uitzondering wanneer de derde met wie de vertegenwoordiger heeft gehandeld, een rechtmatig vertrouwen heeft kunnen stellen in een schijn van bevoegdheid, die kan worden toegerekend aan het al dan niet foutieve gedrag van de zogenaamd vertegenwoordigde persoon. Deze toerekening als gevolg van het rechtmatig vertrouwen wordt door de rechtspraak van het Hof van Cassatie in talrijke arresten erkend (Cass. 20 juni 1988, Pas., 1988, i, blz. 1258, JT 1989, blz. 547, RCJB 1991, blz. 45, noot r. Kruithof, RW 1989-1990, blz. 1425, noot a. Van Oevelen; Cass. 20 januari 2000, Pas., 2000, nr. 54, TBH-RDC 2000, 483, noot P.a. Foriers; Cass. 25 juni 2004, Pas., 2004, blz. 1162, RW 2006-2007, 959, noot, TBBR-RGDC 2004, blz. 457; Cass. 2 september 2010, TBBR-RGDC 2011, 300, noot F. George; Cass. 22 februari 2019, C.17 0302.n). Benadrukt wordt dat de gewekte schijn toerekenbaar is aan een handeling die de schijnvertegenwoordigde vrijwillig heeft verricht. De correctiemechanismen gebaseerd op de zaakwaarneming en de ongerechtvaardigde verrijking kunnen de derde eveneens ten goede komen.