Krachtens art. 100, eerste lid, 1o, van het KB van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit zijn verjaard en voorgoed ten voordele van de Staat vervallen, onverminderd de vervallenverklaringen ten gevolge van andere wettelijke, reglementaire of ter zake overeengekomen bepalingen, de schuldvorderingen waarvan de wettelijke of reglementaire wijze bepaalde overlegging niet geschied is binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan ze zijn ontstaan.
Overeenkomstig die bepaling begint die bijzondere verjaringstermijn van de schuldvorderingen op de Staat te lopen op de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan ze zijn ontstaan.
Behalve in geval van andersluidende wettelijke bepalingen geldt die vijfjarige verjaringstermijn in de regel voor alle schuldvorderingen ten laste van de Staat.
In geval van een onrechtmatige daad van de overheden ontstaat de schuldvordering, in beginsel, op het ogenblik waarop de schade tot stand komt of waarop haar toekomstige verwezenlijking naar redelijke verwachting vaststaat.
Luidens art. 4, eerste lid Voorafgaande Titel Sv. kan de burgerlijke rechtsvordering tezelfdertijd en voor dezelfde rechters vervolgd worden als de strafvordering. Ze kan ook afzonderlijk vervolgd worden; in dat geval is zij geschorst zolang niet definitief is beslist over de strafvordering die vóór of gedurende de burgerlijke rechtsvordering is ingesteld.
Die wettelijke verplichting van de rechter bij wie de burgerlijke rechtsvordering aanhangig is gemaakt, om zijn uitspraak aan te houden, verhindert het instellen van die rechtsvordering niet en heeft niet tot gevolg dat de verjaring van die rechtsvordering geschorst wordt zolang er over de strafvordering geen uitspraak is gedaan.