Slechtmaking kan aanzien als een verboden oneerlijke marktpraktijk. Ook misleidende reclame is een verboden marktpraktijk. Hier tegenover geldt ook de vrijheid va meningsuiting die weliswaar niet absoluut is.
Een beperking van de vrijheid van meningsuiting is nodig in een democratische samenleving wanneer zij beantwoordt aan een dwingende sociale noodwendigheid, op voorwaarde dat de evenredigheid wordt geëerbiedigd tussen het aangewende middel en het beoogde doel en de beperking verantwoord is op grond van relevante en toereikende motieven.
De rechter zal dus het recht op vrije meningsuiting moeten afwegen tegen de andere rechten bedoeld in artikel 10.2 EVRM, zoals het recht op de goede naam. Hierbij dient in acht genomen de context waarin de mening werd geuit, de hoedanigheid van de partijen en de overige bijzondere omstandigheden van de zaak, teneinde te onderzoeken in hoeverre de beperking van de vrije meningsuiting beantwoordt aan een dwingende sociale noodwendigheid en pertinent is en dat door de opgelegde beperking de evenredigheid wordt geëerbiedigd tussen het aangewende middel en het beoogde doel.
Aldus mag geoordeeld dat indien een onderneming het recht heeft om kritiek te formuleren op de handelwijze en beweringen van een andere onderneming, zij dit moet doen op een zodanige wijze dat zij niet zonder noodzaak de reputatie van die onderneming in het gedrang brengt;
- het recht van vrije meningsuiting en de vrijheid van expressie en informatie geen vrijgeleide bieden om een ander ongeoorloofd slecht te maken;
- door een beperking op te leggen om een ander ongeoorloofd slecht te maken, artikel 10 EVRM, dat de vrijheid van meningsuiting garandeert, niet wordt geschonden.
- slechtmaking echter ook buiten het kader van de reclame een met de eerlijke marktpraktijken strijdige daad is in de zin van artikel VI.104 WER;
- het bevel tot staking van dergelijke inbreuk op een duidelijk omschreven daad moet slaan, maar daarbij ook van aard moet zijn om een herhaling van een verboden praktijk te vermijden;