Diegene tegen wie een stakingsbevel werd uitgevaardigd, kan voor de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg in het ambtsgebied waarvan de werken of de handelingen werden uitgevoerd, “in kort geding” de opheffing van deze maatregel vorderen tegen het Vlaamse Gewest.
Deze uitdrukkelijk door de wetgever voorziene procedure verloopt weliswaar volgens de “vormen van het kort geding” en wordt derhalve ook door de voorzitter van de rechtbank beslecht, maar in wezen heeft ze niets met het kort geding te maken. De decreetgever schrijft enkel voor dat men voor de specifiek genoemde vordering de procedure van het kort geding moet volgen, en dit teneinde een snelle procesgang te verzekeren.
In tegenstelling tot het (eigenlijk) kort geding, komt de urgentie hier niet bij te pas; het gaat om een specifieke procedure die haar oorsprong als dusdanig niet vindt in de urgentie.
Eveneens in tegenstelling tot het (eigenlijke) kortgeding behandelt de voorzitter geen voorlopige maatregelen, doch de grond van de zaak.
Artikel 6.1.47, zesde lid VCRO moet m.n. worden gelezen in de context van artikel 159 Grondwet, krachtens hetwelk de hoven en rechtbanken geen gevolg geven aan de bestuurshandelingen die niet met de wetten overeenstemmen.
Krachtens die laatste bepaling behoort het tot de bevoegdheid van de kortgedingrechter om de in toepassing van artikel 6.1.47, zesde lid VCRO aangevochten maatregel ten gronde te toetsen op haar externe en interne wettigheid en te onderzoeken of ze strookt met de wet dan wel of ze op machtsoverschrijding of machtsafwending berust.
M.a.w. heeft de voorzitter in kort geding, zonder daarbij de opportuniteit van het stakingsbevel te beoordelen, de mogelijkheid en de plicht om zich uit te spreken over de onwettigheid van dit stakingsbevel (voor zover betwist).
Deze materiële bevoegdheid van de voorzitter is een specifieke toegekende bevoegdheid, die enkel geldt voor de door de wetgever specifiek bedoelde vordering, nl. in casu de vordering tot opheffing van het bekrachtigde bevel tot staking van de werken of handelingen waarvan wordt beweerd dat ze een inbreuk uitmaken op de VCRO.
Aldus is de voorzitter in kort geding bevoegd om na te gaan of de bedoelde werken en/of handelingen vergunningsplichtig zijn, vergund zijn (gebeurlijk ingevolge een door de decreetgever in het leven geroepen fictie) en of een gebeurlijke vergunning al dan niet conform werd uitgevoerd.
Ook dient hij na te gaan of de door het bestuur getroffen maatregel op een formeel rechtsgeldige wijze is tot stand gekomen, wat mede impliceert dat de substantiële of op straffe van nietigheid of verval voorgeschreven termijnen en/of pleegvormen zijn geëerbiedigd. Dit impliceert mede dat indien de vaststellingen waarop het stakingsbevel is gesteund op onrechtmatige wijze zouden zijn verkregen, er aan het stakingsbevel mogelijks evenmin rechtsgevolgen kunnen worden verleend. Het is in deze context dat de voorzitter, en dus thans het hof, vermag na te gaan of voor het verrichten van de vaststellingen die aan het stakingsbevel ten grondslag liggen al of niet een visitatiemachtiging vereist was en zo ja, of ze wettig verkregen en/of uitgevaardigd werd en of het gebruik dat ervan gemaakt werd overeenstemt met de inhoud/omvang van de verkregen machtiging.
Verder dient hij na te gaan of de beslissing materieel en formeel afdoende gemotiveerd is (nu zowel het stakingsbevel als de bekrachtigingsbeslissing vallen onder het toepassingsgebied van de wet van 29 juni 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen).
Evenzeer dient hij te toetsen of de door het bestuur getroffen maatregel uitsluitend met het oog op de goede ruimtelijke ordening is genomen, en dus niet gesteund is op motieven die aan de ruimtelijke ordening vreemd zijn of die steunen op een opvatting van goede ruimtelijke ordening die kennelijk onredelijk is. De kortgedingrechter oordeelt daarbij alleen of het bestuur in redelijkheid is kunnen komen tot de beslissing om de kwestieuze maatregel te treffen. Rekening houdend met de beleids- en beoordelingsvrijheid van het bestuur kan de kortgedingrechter die beslissing slechts marginaal toetsen.