De natrekkingsregels van de artikelen 552 e.v. BW zijn gebaseerd op een dubbel vermoeden, namelijk (1) dat de constructies die worden opgericht boven of onder andermans grond aan de grondeigenaar toebehoren en (2) dat die constructies ook op kosten van de grondeigenaar zelf zijn tot stand gebracht. Beide dimensies van het vermoeden zijn weerlegbaar.
Tot weerlegging van het eerste deel van het vermoeden moet worden aangetoond dat de grondeigenaar geen (exclusieve) volle eigenaar is van de constructie/woning. Dit komt neer op een weerlegging van de eigendomsrechtelijke dimensie van natrekking. Die weerlegging staat gelijk met de vestiging van een opstalrecht. Inderdaad: de verzaking van het recht van natrekking impliceert de vestiging van een recht van opstal. De weerlegging van het tweede deel van het vermoeden met alle bewijsmiddelen rechtens behelst een feitenkwestie. Slaagt de beoogde weerlegging niet en speelt derhalve natrekking ten volle, dan blijft het verhaal van de feitelijke/wettelijke samenwoners, inzonderheid dat van de niet-grondeigenaar, wat betreft de constructie/woning steken in de verbintenisrechtelijke dimensie.
Slaagt de weerlegging van het dubbele vermoeden wel, dan geldt een opstalrecht aan de zijde van beide feitelijke/ wettelijke samenwoners. Zij zijn gezamenlijk/onverdeelde zakenrechtelijke titularissen van de constructie/woning. Zij zijn meer precies onverdeelde opstalhouders. Dit neemt niet weg dat, daar waar de ene feitelijke/wettelijke samenwoner meer heeft geïnvesteerd in de constructie/woning dan de andere en dit (uiteraard) kan bewijzen, diezelfde feitelijke/wettelijke samenwoner een ruimere vergoedingsaanspraak heeft dan de andere.
Een andere optie is dat, daar waar de ene feitelijke/wettelijke samenwoner meer heeft geïnvesteerd in de constructie/woning dan de andere en dit (uiteraard) kan bewijzen, de zakenrechtelijke verdeling van het opstalrecht geen 50/50-verhouding uitmaakt maar een andere verhouding die (beter) beantwoordt aan de ongelijke investering. Bij het einde van het opstalrecht kan de niet-grondeigenaar (hoe dan ook en behoudens andersluidende regeling) aanspraak maken op een vergoeding (art. 6 Opstalwet van 10 januari 1824).
Aangenomen wordt dat het recht van natrekking stilzwijgend kan worden verzaakt, zo ook (wat daarmee gelijkstaat) dat een recht van opstal stilzwijgend kan worden gevestigd
De gemeenschappelijke bedoeling van de feitelijke/ wettelijke samenwoners kan, zelfs indien een van hen zich naderhand verzet, worden afgeleid uit de feitelijke omstandigheden die ondubbelzinnig wijzen op de wil van de partners om een opstalovereenkomst te sluiten. De afstand van het recht van natrekking is immers een consensuele rechtshandeling die stilzwijgend kan tot stand komen, althans voor zover dat stilzwijgen niet anders kan worden geïnterpreteerd dan als de vestiging van een opstalrecht. Het moet met andere woorden gaan om een zogeheten 'omstandig stilzwijgen'.
Dit omstandig stilzwijgen kan evenwel uit de context dan wel de begeleidende omstandigheden worden afgeleid. Enkel met het oog op de tegenwerpbaarheid aan derden die een zakenrechtelijk recht op de constructie/woning hebben verkregen/zouden verkrijgen, is een hypothecaire overschrijving en derhalve een notariële formalisering vereist. De vermelding in de hypothecaire registers is in de onderlinge verhouding tussen de feitelijk/wettelijk samenwonende partners irrelevant.
De stilzwijgende afstand van het recht van natrekking dan wel de stilzwijgende vestiging van een recht van opstal is ook mogelijk in een context van feitelijke samenwoning
Het opstalrecht behelst een conventionele onverdeeldheid, derwijze dat artikel 815, eerste lid BW niet (zonder meer) kan dienen als grondslag voor de vordering van T.D. tot uitonverdeeldheidtreding met betrekking tot de onverdeelde woning
Het gaat inderdaad om een conventionele en derhalve vrijwillige onverdeeldheid, die de deelgenoten vrij kunnen invullen/moduleren, ook qua bedoeling en qua duurtijd en opzegging/beëindiging. De in artikel 815, eerste lid BW bedoelde noodzaak om de onverdeeldheid onverkort te (kunnen) beëindigen speelt bij een conventionele/vrijwillige onverdeeldheid niet als zodanig.
De wilsautonomie primeert, terwijl artikel 577-2, § 8 juncto artikel 815 BW inzake een conventionele/vrijwillige onverdeeldheid slechts een aanvullend karakter vertoont. Middels een regeling qua duurtijd en opzegging/beëindiging kan worden afgeweken van (1) de regel van artikel 815, eerste lid BW dat de uitonverdeeldheidtreding te allen tijde kan worden nagestreefd en (2) de regel van artikel 815, tweede lid BW dat afwijkende overeenkomsten slechts kunnen verbinden voor vijf jaar.
Het gebeurlijke gebrek aan een dienstige regeling qua duurtijd en opzegging/beëindiging (in het raam van de artt. 4-6 Opstalwet van 10 januari 1824), zoals in casu, maakt niet dat de conventionele/ vrijwillige onverdeeldheid zonder meer (gedurende 50 jaar) moet blijven duren.
Het gebrek aan een uitdrukkelijke regeling qua duurtijd en opzegging/beëindiging ingeval de onverdeeldheid kadert binnen een samenwoningsrelatie kan neerkomen op een conventionele/vrijwillige onverdeeldheid met een impliciete duurtijd die afhankelijk is van de relatie.
Dergelijke impliciete duurtijd betekent niet dat de onverdeeldheid zomaar kan worden opgeblazen (met miskenning van art. 1134 BW) om zodoende uit de conventionele constructie te stappen. Anderzijds, zoals reeds aangegeven, kan artikel 815, eerste lid BW niet (zonder meer) dienen als grondslag voor een vordering tot uitonverdeeldheidtreding. In die optiek moet worden nagegaan wat de onderliggende bedoeling was/is van de voorliggende conventionele/vrijwillige onverdeeldheid. Die bedoeling strekt/ strekte in casu tot bestendiging van de wettelijke samenwoningsrelatie middels gezamenlijk beheer van het onverdeelde doelvermogen met een enigszins bijhorende woonzekerheid in geval van vooroverlijden van een van beide partners in de loop van de wettelijke samenwoningsrelatie.