Burgerlijke Rechtbank te Antwerpen, 6eB Kamer – 19 december 2011, RW 2012-2013, 1355
A.S. t/ NV G.B. en P.S.
...
1. Rechtsgronden
A.S. spreekt P.S. en G.B. aan op grond van art. 10.1.1o en 16.3 Wegverkeersreglement, art. 1382 BW en art. 86 van de Wet Landverzekeringsovereenkomst.
2. De ingeroepen verjaring
Ten aanzien van de vordering van A.S. tegen P.S. is de verjaringstermijn bepaald in art. 2262bis, § 1, tweede lid BW van toepassing. Deze wetsbepaling schrijft een verjaringstermijn van vijf jaar voor, ingaand de dag na de kennisname van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon.
Ten aanzien van de vordering tegen G.B. geldt art. 34, § 2 Wet Landverzekeringsovereenkomst. Deze wetsbepaling voorziet in een verjaringstermijn van vijf jaar vanaf de kennisname van de schade, van de identiteit van de aansprakelijke en van die van zijn verzekeraar, met een maximum tot tien jaar (...).
P.S. en G.B. wijzen erop dat de dagvaarding werd uitgebracht meer dan zes jaar na de feiten. Zij voeren aan dat het feit dat A.S. pas in september 2009 kennis heeft gekregen van het strafdossier, niet tot gevolg mag hebben dat de verjaringstermijn wordt verlengd, daar dit enkel mogelijk zou zijn indien eerdere kennisname onmogelijk blijkt, en dit onafhankelijk van de wil van het slachtoffer.
Deze stelling kan niet worden aanvaard.
Inzake de vordering tegen de verzekeraar G.B. voldoet de benadeelde aan de bewijslast die hem wordt opgelegd door art. 34, § 2 Wet Landverzekeringsovereenkomst, wanneer hij bewijst dat hij pas op een later tijdstip dan vijf jaar na de dag waarop het feit is gepleegd, kennis heeft genomen van de identiteit van de verzekeraar.
Met de eerste rechter is de rechtbank van oordeel dat het vereisen dat het feit dat de kennisname dateert van meer dan vijf jaar na het schadegeval, onafhankelijk dient te zijn van de wil van de benadeelde, zou neerkomen op het toevoegen van een vereiste dat de wet niet bevat.
Dezelfde bemerking geldt voor de vordering tegen P.S., zelfs a fortiori in het licht van de parlementaire voorbereiding van de Verjaringswet. In het oorspronkelijke wetsontwerp was er immers voor geopteerd om de vijfjarige verjaringstermijn te doen ingaan vanaf de dag volgend op deze waarop de benadeelde kennis heeft gekregen of redelijkerwijze kennis had moeten nemen van de schade of van de verergering ervan en van de daarvoor aansprakelijke persoon. De passage “of redelijkerwijze kennis had moeten nemen” werd evenwel geschrapt in de uiteindelijke tekst, met als motivering dat de veronderstelling van de kennis van het slachtoffer niet mocht leiden tot het ingaan van de verjaringstermijn (zie de bespreking door I. Claeys in Verjaring in het privaatrecht – Weet de morgen wat de avond brengt?, Wolters, Kluwer, 2005, p. 73). Wel kan de kennis, die een geobjectiveerde en normatieve betekenis heeft (zie de verklaring dienaangaande van de minister van Justitie, Parl.St. Kamer 1997-98, nr. 1087/7 en 9), door de rechter worden afgeleid uit de omstandigheden van het concrete geval.
Te dezen kan echter uit geen element met rechtens vereiste zekerheid worden afgeleid dat A.S. meer dan vijf jaar vór 24 september 2009 kennis heeft gehad van de identiteit van P.S.
A.S. bewijst dat zijn raadsman vanaf februari 2009 zijn verzekeringsmakelaar herhaaldelijk, maar kennelijk tevergeefs, aanschreef aangaande het kwestieuze schadegeval en dat het strafdossier pas op 24 september 2009 aan deze raadsman werd afgeleverd.
A.S., van wie geen negatief bewijs mag worden verwacht, maakt aldus aannemelijk dat hij aangaande de identiteit van de mogelijk aansprakelijke zowel als diens verzekeraar niet eerder kennis kreeg dan op 24 september 2009.
De exceptie van verjaring werd dus terecht door de eerste rechter verworpen