Termijnen dienen in de regel de rechtszekerheid (in casu de stabiliteit en de rust van het kerngezin waarvan het kind deel uitmaakt) en zijn mede om die reden in beginsel ook van openbare orde
Het besef of de wetenschap van een reële kans op vaderschap volstaat bijgevolg. Absolute zekerheid of aan de zekerheid grenzende waarschijnlijkheid (die in de regel slechts kan bestaan bij DNA-onderzoek, wat slechts uitzonderlijk op een adequate wijze buitengerechtelijk zal/kan gerealiseerd worden nog vóór het instellen van de eis door de biologische vader) kan dan ook niet gelden als aanvangspunt van de betreffende termijn; dit is geen zinvolle interpretatie van de bedoelde wetsbepaling, zelfs in het licht van de rechtspraak van het EHRM of van het Grondwettelijk Hof.
Afstammingsvorderingen moeten niet onbeperkt openstaan. Omdat de beperkingen die aan dergelijke vorderingen worden gesteld een overheidsinmenging opleveren in het recht op eerbiediging van het privéleven, moeten zij worden verantwoord op grond van art. 8, tweede lid EVRM: er moet een wettelijke grond zijn en die moet de toets van noodzaak en proportionaliteit in verband met een nagestreefde legitieme doelstelling doorstaan.
Legitieme doelstellingen van algemeen belang zijn: de rechtszekerheid van familiebanden, de rust der families en het belang van het kind om diens wettelijk bestaande gezinscel zoveel als mogelijk te beschermen.
De rechtspraak van het EHRM of van het Grondwettelijk Hof mag daarbij trouwens ook niet verabsoluteerd worden.
Deze rechtscolleges erkennen dat termijnen het recht op toegang tot een rechter vermogen in te perken, zij het dat deze inperking proportioneel moet zijn ten aanzien van het nagestreefde doel.
In die zin zijn alleen zgn. absolute termijnen strijdig met het recht op toegang tot de rechter, met name in zoverre de feitelijke onmogelijkheid om te handelen niet wordt erkend als reden tot afzwakking van wettelijk bepaalde volstrekte termijnen.
Het recht op toegang tot de rechter zou immers worden geschonden indien aan een procespartij een excessief formalisme wordt opgelegd in de vorm van een termijn waarvan de haalbaarheid afhankelijk is van omstandigheden volledig buiten zijn wil.
Centraal bij de beoordeling van wettelijke verjarings- of vervaltermijnen staat dan ook de vraag of de houder van een bepaald recht in de onmogelijkheid verkeert te handelen. Een correctief is nodig in de gevallen waarin de wettelijke betwistingstermijn al verstreken is nog vooraleer het vorderingsrecht effectief kan worden uitgeoefend.
Het besluit dat de vordering van de man te laat werd ingesteld, levert geen schending op van de grondrechten van de man.
Het in art. 8 EVRM vervatte recht op eerbiediging van het privéleven van de vermeende of beweerde biologische vader wordt niet geschonden in gevallen waarin deze reeds op het ogenblik van de geboorte gronden had om te veronderstellen dat hij de biologische vader van het kind was, maar, om redenen die los stonden van het recht, had besloten de vordering niet binnen de daartoe bepaalde termijn in te leiden (zie reeds: EHRM 28 november 1984, arrest Rasmussen t/ Denemarken, §§ 41-42).
Wettelijk bepaalde (korte) termijnen voor afstammingsvorderingen zijn enkel dan niet in overeenstemming met art. 8, tweede lid EVRM indien die termijn aan de betrokkene slechts een theoretische en illusoire kans heeft geboden om de vordering in te stellen. Er moet sprake zijn van een gewaarborgde daadwerkelijke kans om te vorderen.
De betrokkene kan echter geen aanspraak maken op een uitzondering als hij om andere redenen niet tijdig handelde. Kende hij de waarheid eerder, of kon hij die kennen (zoals in onderhavige zaak duidelijk het geval is), dan mag zijn stilzitten of onoplettendheid niet worden beloond (zie en vergelijk ook: F. Swennen, “Afstamming en Grondwettelijk Hof”, RW 2011-12, (1102), p. 1109, nr. 17).