RAAD VAN STATE, AFDELING ADMINISTRATIE.
A R R E S T
nr. 81.765 van 13 juli 1999 in de zaak A. 82.443/IX-1639.
In zake
J.M.D.D.,
die woonplaats kiest bij advocaat A. COOLSAET,
kantoor houdende te ANTWERPEN, Belgiëlei 159
tegen :
1. het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn (OCMW) van MELLE,
2. de Vlaamse Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Vlaamse regering,
DE VOORZITTER VAN DE IXe KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat J.M.D.D. op 11 februari 1999 heeft ingediend om de schorsing te vorderen van de tenuitvoerlegging van :
1. het besluit van 31 maart 1998 van de raad voor maatschappelijk welzijn van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn (OCMW) van MELLE waarbij hij bij tuchtmaatregel met onmiddellijke ingang van ambtswege wordt ontslagen;
2. het besluit van 17 december 1998 van de Vlaamse minister van Cultuur, Gezin en Welzijn waarbij het beroep wordt verworpen dat hij heeft ingesteld tegen het besluit van 18 juni 1998 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen houdende de goedkeuring van het onder punt 1 hiervoren vermelde besluit;
Gezien het op 15 februari 1999 ingediende verzoekschrift, waarbij dezelfde verzoeker de vernietiging vordert van dezelfde beslissingen;
Gezien de nota's van de verwerende partijen;
Gezien het verslag opgemaakt door auditeur
B. THYS;
Gelet op de kennisgeving van het verslag aan partijen;
Gelet op de beschikking van 18 mei 1999 waarbij de terechtzitting bepaald wordt op 31 mei 1999;
Gehoord …
Gelet op de artikelen 17 en 18 en titel VI, hoofdstuk II, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
1. Overwegende dat de gegevens van de zaakkunnen worden samengevat als volgt
1.1. Verzoeker moet op 1 augustus 1994 benoemd zijn tot secretaris van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn (OCMW) van Melle.
1. 2. Met een aangetekende brief van 27 januari
1998 wordt verzoeker door de voorzitter en de waarnemend secretaris van het OCMW in kennis gesteld van een tuchtverslag opgesteld door Diane KEVERIJN, lid van de raad van het OCMW. Aan verzoeker wordt tevens meegedeeld dat lastens hem een tuchtmaatregel wordt overwogen voor de tuchtfei ten die uit dat tuchtverslag blij ken. Hij wordt opgeroepen voor een verhoor over die feiten door de raad voor maatschappelijk welzijn.
Artikel 45, § 1, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (hierna te noemen : de OCMW-wet) somt in zeven alinea's de taken van de secretaris van het OCMW op. Alinea per alinea vermeldt het tuchtverslag de tekortkomingen die aan verzoeker verweten worden, telkens toegelicht met concrete voorbeelden.
Het tuchtverslag besluit dat "door de houding van de heer D.D. de goede werking van het O.C.M.W. totaal in het gedrang komt" en dat "ondanks mogelijkheid tot herstel, hem in de loop van 1997 geboden, blijkt dat de houding van de heer D.D. steeds negatiever wordt en er kennelijk meer en meer op gericht is om een goed bestuur onmogelijk te maken". Voorgesteld wordt verzoeker bij tuchtmaatregel, hetzij door afzetting hetzij door ontslag van ambtswege, uit de dienst te verwijderen.
1. 3. Op 18 februari 1998 hoort de raad van het
OCMW verzoeker en zijn raadsvrouw. Laatstgenoemde legt namens verzoeker een conclusie neer. Er wordt een procesverbaal van het verhoor opgesteld.
1.4. Met een aangetekende brief van 23 februari 1998 zenden de voorzitter en de waarnemend secretaris van het OCMW het proces-verbaal van het verhoor voor ondertekening en eventuele opmerkingen naar verzoeker. Verzoeker zendt het proces-verbaal ondertekend en met een bijgevoegde lijst opmerkingen naar het centrum terug.
1. 5. Op 31 maart 1998 besluit de raad van het OCMW
met eenparigheid van stemmen verzoeker bij tuchtmaatregel met ingang van die dag van ambtswege te ontslaan.
Het betreft de eerste bestreden beslissing.
Ze steunt inzonderheid op de volgende aanhalingen en overwegingen
" ( ... )
Gelet op het proces-verbaal van verhoor van 18. 2. 98; Overwegende dat dit proces-verbaal van verhoor conform de bepalingen van artikel 303, 3de lid van de Nieuwe Gemeentewet aan de betrokkene werd opgestuurd bij aangetekende brief van 23.02.98;
Gelet op de door betrokkene tijdig geformuleerde opmerkingen op dit proces-verbaal;
Overwegende dat de Raad akte neemt van bovenvermelde opmerkingen;
Dat na het opnieuw beluisteren van de bandopname de raad tot de vaststelling is gekomen dat een aantal van de gemaakte opmerkingen niet relevant zijn gezien de neergeschreven tekst letterlijk de weergave is van wat op de hoorzitting werd verklaard, dat een aantal andere opmerkingen terecht waren;
Dat de Raad in verband met deze opmerkingen de nodige correcties heeft aangebracht in het proces-verbaal van verhoor;
Dat hierbij wel moet worden opgemerkt dat door het aanbrengen van deze correcties geen wezenlijke inhoudelijke verbeteringen aan het proces-verbaal werden aangebracht;
Dat het hem in hoofdzaak over woordgebruik en stijlformules handelde;
Overwegende dat, vooraleer in te gaan op de behandeling ten gronde van de aan betrokkene ten laste gelegde feiten, dient te worden geantwoord op de vraag van de verdediging tot wraking enerzijds van mevrouw Keverijn, opsteller van het tuchtverslag, en anderzijds van de voorzitter van de Raad;
Overwegende dat wat betreft de vraag tot wraking van mevrouw Keverijn, het evident is dat dit raadslid niet zou deelnemen aan de beraadslaging en de stemming over een eventueel op te leggen tuchtmaatregel;
Dat het echter even evident is dat mevrouw Keverijn wel aanwezig bleef bij de hoorzitting teneinde haar de gelegenheid te geven haar verslag waar nodig, toe te lichten of te antwoorden op vragen van de Raad of van de verdediging met betrekking tot de inhoud van haar verslag;
Dat de verdediging trouwens geen bezwaar had tegen de aanwezigheid van mevrouw Kever ij n tijdens het verhoor, evenmin trouwens als tegen de aanwezigheid van de raadsman van het O.C.M.W.;
Overwegende dat de vraag van de verdediging met betrekking tot de wraking van de voorzitter daarentegen niet kan worden onderschreven;
Overwegende dat immers de vraag tot wraking van de voorzitter slechts relevant zou zijn indien uit het dossier of uit elementen buiten het dossier zou blijken dat de voorzitter partijdigheid of schijn van partijdigheid zou kunnen verweten worden; dat zulks slechts het geval zou kunnen zijn wanneer de voorzitter zonder gezichtsverlies te lijden niet meer zou kunnen terugkomen op een handeling, voorstel of beslissing die hij naar aanleiding van het voorafgaand onderzoek heeft gesteld, en hij dan ook te allen tijde deze zienswijze zal trachten door te drukken in de raadszitting ( Ingrid Opdebeeck, Tuchtrecht in de locale besturen; die Keure 1992, p. 172, nr. 273, Raad van State De Boeck, nr. 34.108 van 20.02.90);
Dat zulks in casu geenszins het geval is; dat het enige feit waarbij de voorzitter rechtstreeks aanwezig is geweest het feit is dat zich heeft afgespeeld tussen betrokkene enerzijds en mevrouw Franssen anderzijds op 15.09.97; feit waarover een strafonderzoek werd gevoerd; dat uit het zonder gevolg gerangschikte strafdossier duidelijk blijkt dat de voorzitter deze feiten enkel heeft bijgewoond als toevallige getuige, en dat hij niets heeft gedaan dan gepoogd de gemoederen te bedaren en te verhinderen dat het tussen de betrokkenen ontstane handgemeen te doen ophouden; dat uit dit gegeven geenszins een welkdanige partijdige houding dan ook van de voorzitter kan worden afgeleid;
Overwegende dat daarentegen uit de ganse opbouw van het dossier en uit de manier waarop de voorzitter de debatten heeft geleid integendeel blijkt dat hij zulks heeft gedaan op de meest mogelijke serene manier, dat er nergens ook maar één element is terug te vinden waaruit een zekere animositeit in hoofde van de voorzitter zou kunnen afgeleid worden, integendeel;
Overwegende dat de zorg voor het op zo objectief mogelijke wijze benaderen van dit dossier bovendien nog blijkt uit het feit dat de raad, ongeacht het feit dat zulks wettelijk niet hoefde, ervoor gekozen heeft een lid van de Raad aan te duiden voor het opstellen van een tuchtverslag, zodat de betrokkene de mogelijkheid geboden werd voorafgaandelijk uitgebreid kennis te nemen van de feiten die hem ten laste werden gelegd, dat het feit dat de voorzitter dit verslag niet zelf heeft opgesteld, hetgeen hij even goed wel had kunnen doen, alleen maar bevestigt dat hij op een zo objectief en afstandelijk mogelijke manier zijn taak van voorzitter heeft willen uitoefenen;
Overwegende dat in dit verband nog kan worden verwezen naar de vaste rechtspraak van de Raad van State over de rol van een burgemeester in zijn hoedanigheid van hoofd van de politie bij het voeren van een tuchtonderzoek en zijn later optreden als voorzitter van de gemeenteraad (I. Opdebeeck, o.c., l.c.);
Dat toegepast op onderhavig dossier zulks betekent dat het beginsel van de onpartijdigheid in casu zelfs niet zou geschonden geweest zijn indien de voorzitter van de Raad zelf op onderzoek zou zijn uitgegaan, het dossier had samengesteld en een tuchtverslag had opgesteld, en dan toch nog de Raad zou hebben voorgezeten;
Dat derhalve niet kan worden ingegaan op de vraag tot wraking van de voorzitter van de Raad;
Overwegende dat voorafgaand nog moet worden opgemerkt dat tijdens het verhoor van betrokkene de heer Frank De Vis, raadslid, de raadszitting heeft verlaten, dat hij derhalve niet aan de beraadslaging en de stemming aangaande het eventueel opleggen van een tuchtstraf heeft deelgenomen;
Overwegende dat aan de betrokkene de hiernavolgende feiten worden ten laste gelegd:
1. het niet op een correcte en objectieve wijze weergeven in de notulen van wat er tijdens de zittingen van de Raad van het O.C. M. W. wordt besproken en beslist, waardoor artikel 45, § 1 lste alinea van de Organieke Wet van 08.07.76 betreffende de O.C.M.W. wordt overtreden;
2. het niet op een correcte en objectieve wijze weergeven in de notulen van wat er tijdens de zittingen van het Vast Bureau van het O.C.M.W. wordt besproken en beslist, waardoor artikel 45, § 1 lste alinea van de Organieke Wet van 08.07.76 betreffende de O.C.M.W. wordt overtreden;
3. het zich op een onhebbelijke wijze gedragen tijdens de vergaderingen van de Raad en van het Vast Bureau van het O.C.M.W., alsook in de vergaderingen van het Overlegcomité;
4. het doelbewust negeren van de hem opgedragen taken van wettelijke ondersteuning van het O.C.M.W.;
5. het niet tijdig en correct overbrengen van de notulen van de vergaderingen en van de beslissingen in de daartoe bestemde registers;
6. het niet correct uitoefenen van zijn taak als hoofd van het personeel en als leidinggevend ambtenaar van de administratie;
7. het slechts na herhaald aandringen en zelfs na een uitdrukkelijke ingebrekestelling op het laatste ogenblik afleveren van een compleet voorontwerp van begroting 1998;
8. het stelselmatig negeren van hem door de voorzitter, de Raad en het Vast Bureau gegeven onderrichtingen, waardoor de werking van het O.C.M.W. in het gedrang kwam;
9. het niet of slechts gedeeltelijk toegang verlenen tot gegevens, documenten en dossiers aan de raadsleden en aan de waarnemend secretaris (wie dan ook), voor en tijdens zijn afwezigheid, waardoor de werking van de diensten en de beleidsorganen van het O.C.M.W. in het gedrang kwam, terwijl hij dan wel weer de rollen omkeert en beweert niet geïnformeerd te zijn door de waarnemend secretaris;
Dat al deze tenlasteleggingen uitvoerig concreet werden omschreven in het tuchtverslag, waarin tevens concrete voorbeelden werden vermeld;
Dat derhalve de stelling van de verdediging dat artikel 301 van de Nieuwe Gemeentewet zou zijn geschonden niet kan worden onderschreven;
Dat de betrokkene uit het tuchtverslag zeer duidelijk heeft kunnen opmaken wat hem precies ten laste wordt gelegd;
Dat het bewijs dat hij zijn verdediging, wat toch de bedoeling is van voornoemd artikel, op een gedegen wijze heeft kunnen voorbereiden, alleen al wordt geleverd door het feit dat hij in een 40 bladzijden tellende conclusie punt per punt de hem ten laste gelegde feiten tracht te weerleggen, zonder dat er ook maar ergens sprake is van enige onduidelijkheid in het verslag en in de tenlastelegging;
Dat dit gegeven alleen al aantoont dat de betrokkene zeer goed weet waarover dit dossier gaat;
Overwegende dat wat de grond van de zaak betreft, vooreerst de algemene opmerking kan worden gemaakt dat betrokkene, alhoewel hij, zoals hoger aangehaald, herhaaldelijk stelt dat de feiten onvoldoende duidelijk zijn omschreven, deze toch systematisch behandelt en tracht te weerleggen, minstens te relativeren; Dat het hierbij opvalt dat de betrokkene eigenlijk als dusdanig de hem ten laste gelegde feiten niet ontkent, met uitzondering van zijn agressieve houding;
Dat als rode draad door zijn verdediging daarentegen loopt, het feit dat hij al wat misgaat in de dagelijkse werking in het O.C.M.W. van Melle, tracht in de schoenen van anderen te schuiven;
Dat het nu eens de voorzitter is die hij pietluttigheid verwijt in het maken van niet of weinig ter zake doende opmerkingen op raadszittingen of bij het bespreken van de notulen van de vergaderingen, en dan weer de schuld in de schoenen schuift van Christiane Franssen die een aantal malen is opgetreden als waarnemend secretaris, en die hij verwijten toestuurt, gaande van het niet informeren van hemzelf tot het in onbedekte termen uiten van betichtingen van valsheid in geschrifte of het doen verdwijnen van bepaalde documenten;
Dat hij tevens bepaalde insinuaties meent te moeten uiten aan het adres van mevrouw Keverijn, opsteller van het tuchtverslag, alsmede aan het adres van andere leden van de Raad;
Dat betrokkene in dezelfde context het heeft over wat hij noemt canapé-politiek waarmee hij meent te moeten vaststellen dat er een meer dan bevoorrechte positie zou zJn in het O.C.M.W. van Melle in hoofde van Christiane Franssen;
Dat de betrokkene zich verder beroept op het feit dat er geen termijnen zouden bestaan voor het opmaken van notulen of verslagen, dat er geen specifieke wetgeving zou bestaan met betrekking tot de specifieke taken van een secretaris van het O.C.M.W. bv. met betrekking tot het opstellen van verslagen van overlegcomités;
Dat hij zich beroept op de gang van zaken bij het gemeentebestuur om eigen handelingen of tekortkomingen te rechtvaardigen;
Dat hij meent te moeten suggereren dat het uiteindelijk hij is die beslist wat er in de notulen wordt opgenomen, onder meer wanneer hij het heeft over de volgens hem ellenlange uiteenzettingen van de voorzitter en de weinig terzake doende opmerkingen die worden gemaakt en die hij nogal oneerbiedig bestempelt als pure bladvulling die hem veel overbodig werk bezorgt;
Dat hij meent te kunnen beslissen dat hetgeen hem niet van pas komt, hij zomaar kan weglaten uit het verslag van de waarnemend secretaris, en in plaats van de originele tekst zijn 'aangepaste' tekst inplakt;
Dat uit dit alles en uit een aantal andere beweringen van de betrokkene duidelijk naar voren komt dat hij zich klaarblijkelijk zeer moeilijk kan schikken naar de door de voorzitter en Raad opgelegde taken;
Dat de betrokkene klaarblijkelijk uit het oog verliest dat, alhoewel hij secretaris van het O.C.M.W. en dus hoofd van het personeel en leidinggevend ambtenaar van de administratie is, hij vooralsnog deze taak uitoefent onder de leiding en het gezag van de Raad van het O.C.M.W. en van zijn voorzitter;
Dat hierbij niet kan worden ontkend dat in hoofde van de betrokkene een zekere hiërarchische ondergeschiktheid bestaat ten opzichte van de leiding van de organisatie waarin hij is tewerkgesteld;
Dat in dit verband moet worden gesteld dat het een ondergeschikte niet toekomt de opdrachten die hij krijgt van hiërarchisch boven hem geplaatste personen te betwisten of niet uit te voeren;
Dat het hem bovendien niet toekomt de opportuniteit van de opdrachten te beoordelen behalve wanneer deze onwettelijk zouden zijn;
Dat het derhalve niet aan betrokkene toekwam te oordelen wat nu juist in de notulen moest worden opgenomen of niet;
Dat het feit dat betrokkene zich klaarblijkelijk niet al te gemakkelijk schikt binnen een hiërarchische structuur onder meer ook tot uiting komt in de moeilijkheden die hij maakt in het geval dat hem bijvoorbeeld gevraagd wordt hoelang een door hem aangevraagde vakantie zou duren;
Overwegende dat de betrokkene er niet alleen voor terugschrikt zoals hoger gesteld, de schuld van wat er misgaat in het O.C.M.W. van Melle in de schoenen van anderen te schuiven, maar dat hij bovendien niet te beroerd is om zaken aan te halen die in de verste verte niets met onderhavig dossier te maken hebben; Dat dit onder andere het geval is met de vermelding van beweerde tekortkomingen of onregelmatigheden in hoofde van de voorzitter met betrekking tot het verzekeringsdossier OMOB, de onregelmatigheden met betrekking tot het nieuwe O.C.M.W.-gebouw en de toestand van de conciërge die hij verwijt 'zwartwerk' te verrichten en zulks met goedkeuren en medeweten van het O.C.M.W. (terwijl hijzelf destijds het typecontract met de conciërge heeft opgesteld);
Dat het aanhalen van deze feiten, die, zoals hoger gezegd totaal met onderhavig dossier geen uitstaans hebben, alleen kan worden verklaard door de drang van betrokkene om de aandacht van eigen verantwoordelijkheid en fouten af te leiden;
Dat deze houding alleen maar de mentaliteit van de betrokkene, zoals uit het ganse dossier blijkt, zeker niet als coöperatief kan worden bestempeld, weergeeft; Dat in dit verband ook de betichting van betrokkene aan het adres van de voorzitter in verband met het aanrijden van de verlichtingspaaltjes van het O.C.M.W., voor zich spreekt;
Dat men zich trouwens kan afvragen waarom de betrokkene, indien hij inderdaad weet had en bewijzen kon bijbrengen van bepaalde misdrijven zoals valsheid in geschrifte van andere personeelsleden, tot het laten verdwijnen van compromitterende stukken en zwartwerk, hij zulks niet meldde aan de bevoegde instanties; Dat men zich deze vraag des te meer kan stellen in hoofde van een ambtenaar die zoals hij zelf stelt, alles in het werk stelde om de goede werking van het O.C.M.W. te verzekeren;
Overwegende dat wat specifiek de betrokkene ten laste gelegde feiten betreft, en de door hem op de hoorzitting van 18. 02. 98 aangehaalde verdedigingsmiddelen, dient nagegaan te worden of de feiten, zoals omschreven in het tuchtverslag, juist zijn.
Het belang voor de rechtszekerheid van een degelijke notulering dient hier onderstreept te worden, o.a. om te kunnen voldoen aan het inzagerecht van de belanghebbenden. Dit alles gebeurt onder de verantwoordelijkheid van de secretaris, i.c. door de secretaris zelf.
Herhaaldelijk blijkt uit de stukken dat er over dat inzagerecht moeilijkheden ontstonden, zo bv. tijdens de raadszitting van 31.7.1997 (zie stuk I.1). Er is daarbij een vertrouwenskwestie gerezen omdat bleek dat de verslagen, voorgelegd aan de Raad, en het notulenboek, niet steeds overeenstemden.
Tijdens de raadszitting van 3.9.1997 (zie stuk I.4) kwam tot uiting dat verslag en notulenboek betreffende de raadszitting van 1.8.1996 verschilden. Op blz. 11 van zijn conclusies poogt de heer D.D. dit verschil belachelijk te maken door te wij zen op een andere schrijfwijze. Dit is ergerlijk.
Stuk I.14 is een gedeelte van het verslag betreffende de raadszitting van 1.8.1996; de tweede blz. bevat agendapunt 8. Omdat de heer D.D. zomaar was weggegaan, diende een waarnemend secretaris op te treden. Dit werd uitdrukkelijk in het verslag opgenomen. Tijdens de raadszitting van 3.9.1997 kwam aan het licht dat de heer D.D. zonder meer het verslag op dit punt had veranderd: hij maakte een nieuw verslag, hernummerde de agendapunten (8 werd 11) en liet in het nieuwe nr. 11 de uitdrukkelijke motivering i.v.m. zijn afwezigheid weg (zie stuk I.13). Dit "aangepaste" verslag plakte hij in het notulenboek. Het hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat de Raad een bijzondere aandacht voor de notulering vertoonde.
In deze context dienen de discussies over de ontoegankelijkheid van bestuursdocumenten (zoals notulen) tijdens de afwezigheid van de heer D.D. gesitueerd te worden, evenals de steeds weerkerende moeilijkheden over het tijdstip en de inhoud van de notulering, met daarbij de evidente vaststelling dat hoe later de notulen voorgelegd worden, hoe moeilijker de controle. Vastgesteld wordt dat de laattijdigheid van de notulen, zoals deze op gedetailleerde wijze is beschreven op blz. 2 en 3 van het tuchtverslag, op zich niet echt wordt betwist.
In zijn conclusies houdt de heer D.D. slechts op enkele punten voor dat de opgegeven data, waaruit blijkt dat de notulen inderdaad diverse maanden op zich lieten wachten, niet correct zouden zijn.
Op blz. 9 van de besluiten stelt de heer D.D. dat er op 9.10.1997 definitief goedgekeurde notulen waren betreffende de raadszitting van 7.8.1997. Dit is geenszins zo. Stuk I.6 van het dossier is een niet ondertekend "ontwerp" van notulen, dat ( ... ) de heer D.D. eenzijdig en zonder goedkeuring van de Raad aan het notulenboek toevoegde.
Precies omdat de Raad tijdens de zitting van 21.10.1997 vaststelde dat er nog geen verslag was van de raadszitting van 9.10.1997, waarop o.a. de notulering van de raadszitting van 7.8.1997 ter discussie was, werd dit in een korte notulering, opgemaakt staande de vergadering van 21.10.1997, vastgesteld. Deze notule, in het dossier terug te vinden als voorlaatste bijlage aan stuk I.7, werd zelfs door de heer D.D. zelf mede ondertekend. M.a.w., op 21.10.1997 erkende betrokkene dat er toen inderdaad nog geen verslag was over de raadsvergadering van 9.10.1997. Precies omdat er ter raadszitting van 6.11.1997 nog steeds geen juist verslag was over de raadsvergaderingen van 7.8.1997, 9.10.1997 en 21.10.1997 hebben alle raadsleden unaniem een tekst goedgekeurd met daarin een reeks correcties, aan te brengen in de respectievelijke ontwerpen van notulen, opgesteld door de heer D.D.. Al deze stukken bewijzen ten overvloede dat de bewering van de heer D.D., als zou er op 9.10.1997 een goedgekeurd verslag zijn over de raadszitting van 7.8.1997, totaal onjuist is. De aard van de discussie en de verregaande laattijdigheid tonen aan dat deze geen verband houden met de heelkundige ingreep aan de knie, die de heer D.D. enkele weken afwezig hield.
Vervolgens zou niet blij ken dat op de zitting van 11.12.1997 het verslag van de vorige vergaderingen niet aanwezig was. Nochtans blijkt uit stuk I.12 dat op 8.1.1998 het verslag over de raadszitting van 27.11.1997 nog steeds ter bespreking was.
Bij dat alles handelde de heer D.D. niet belangenloos.
Tijdens de raadszitting van 7.8.1997 was bv. diens onwettige afwezigheid op 17.9.1996 en 24.1.1997 behandeld geworden.
Desbetreffende heeft de Raad in zitting van 7.8.1997 eenparig beslist deze onwettige afwezigheden te "regulariseren" door die dagen te doen inschrijven als vakantiedagen (zie stuk I.16, 1° en 2° blad).
Niet alleen de vakantiedagen waren voor de heer D.D. aanleiding tot een bijzonder negatieve houding. Ook beslissingen van de Raad over de door hem uit te voeren taken waren voor hem kennelijk reden tot onjuiste en onvolledige notulering. Er moge eenvoudigheidshalve verwezen worden naar stuk I.8, agendapunt 3, d.i. de tekst met aanvullingen en correcties op de notulen van de raadszittingen van augustus tot november 1997.
De verslaggeving, het gunnen van opdrachten, personeelsvorming, de begroting, personeelsbeheer ... over al deze belangrijke onderwerpen waren de notulen niet in orde, en telkens weer i.v.m. de eigen taken en verantwoordelijkheden van de secretaris.
Er dient hier opnieuw verwezen te worden naar stuk 1. 8, meer bepaald de laatste 8 blz., staande de vergadering van 6.11.1997 als notule opgemaakt teneinde een aantal notulen afgewerkt te krijgen.
Zo bv. had de heer D.D. in "zijn" verslag over de raadsvergadering van 9.10.1997 (stuk I.6) onder punt 8 vermeld dat hij nog aan een bestek over warme maaltijden werkte, terwijl er in werkelijkheid geen bestek in het dossier was (zie stuk I.8, toegevoegde blz. 3, punt 8). Hetzelfde geldt voor punt 9 van het "verslag" van 9.10.1997 (stuk I.6) m.b.t. computerapparatuur.
Volgens "zijn" verslag heeft de heer D.D. een bestek vergezeld van zijn opmerkingen voorgelegd, terwijl er in werkelijkheid geen bestek ter inzage was geweest (zie stuk I.8, toegevoegde blz. 3, punt 8). Zo ook bv. betreffende het opmaken van de begroting 1998. In "zijn" verslag (stuk I.6, punt 16) verwerkte de heer D.D. een totaal andere tekst dan degene, die door de Raad was goedgekeurd (stuk I.8, toegevoegde blz.3, punt 16).
Opmerkelijk is dat al deze opmerkingen en wijzigingen unaniem door de Raad werden goedgekeurd. De secretaris kan geen andere zaken noteren dan wat er daadwerkelijk wordt beslist. Omdat steeds weer tegen die regel wordt gezondigd, is alle vertrouwen tussen de raad en de heer D.D. verdwenen.
De arrogantie, tot agressiviteit, van de heer D.D. tijdens de raadszittingen is daarbij onaanvaardbaar. Het incident met een raadslid, door de heer D.D. beschreven op blz. 11 van zijn conclusie, is in dat verband treffend. Hij poogt weliswaar de feiten naar zijn hand te draaien, maar toont niettemin aan dat hij, en alleen hij, andermaal een scherp conflict had, en deze keer met nog een ander raadslid.
Niet anders is het met de notulering van de vergaderingen van het Vast Bureau. De stukken nrs. II tonen aan dat de heer D.D. ook daar niet terugdeinst om onjuiste teksten in de verslaggeving op te nemen. Frappant is dat ook hier zijn persoonlijke handel wij ze de inzet is en dat ook hier alle leden van deze vergadering eenparig hebben gewezen op het onjuiste karakter van de notulering.
Hier en op andere momenten meent de heer D.D. het proces te moeten maken van een ander personeels- en/of raadslid, zelfs van de voorzitter. Dergelijke uitlatingen, die volkomen onjuist zijn en ook niet bewezen, kunnen op geen enkele wijze enige grond van verschoning vormen voor de handelwijze van de heer D.D., die duidelijk niet beseft welke verantwoordelijkheden hij draagt en op welke wijze hij die moet nakomen. De houding van de heer D.D. in het Overlegcomité met het gemeentebestuur is daarvan een zoveelste bewijs. Ofschoon zulks tijdens de hoorzitting werd ontkend blijkt uit de door de heer D.D. zelf voorgelegde stukken (zijn nrs. 4 en 5) dat hij aanvankelijk het verslag maakte, maar dat die taak werd overgenomen door de gemeentesecretaris, precies omwille van de problemen met de inhoud van die verslaggeving, zoals i.c. deze van 19.9.1996, waar het kennelijk toen ook al ging om de opmaak van het voorontwerp van begroting, een specifieke bevoegdheid van de secretaris van het OCMW.
Over de houding van de heer D.D. tijdens de zittingen van dit overlegorgaan wordt wijselijk weinig commentaar geleverd. De stukken (nrs. IV) spreken voor zich en bewijzen de uiteenzetting desbetreffende in het tuchtverslag, blz. 4, lid 1 C: onwil, arrogantie, zelfs agressie waren kenmerken van het gedrag van de heer D.D., die uiteindelijk kennelijk alleen tot doel hadden eigen tekorten te verdoezelen. Een en ander leidde tot terechte opmerkingen dat daardoor de werking van dit bestuursorgaan eveneens in het gedrang kwam.
Het onsamenhangend verhaal op blz. 15, 3° alinea, van de conclusie van de heer D.D., vol onzinnige verdachtmakingen en insinuaties, verandert niets aan deze vaststelling.
Op blz. 9 van de besluiten stelt de heer D.D. dat mevrouw Franssen wel een verslag maakte van de zitting van 3.7.97, maar dat hij slechts veel later van de ontvanger vernomen heeft dat er geen uittreksels waren gemaakt; dit moet ten stelligste worden ontkend, gezien vb. het mandaat dat de ontvanger heeft betaald betreffende de crisisopvang, wel degelijk vergezeld was van een uit treksel betreffende die Raad. Bovendien zijn alle uittreksels welke naar de bevoegde overheden werden overgemaakt, door het College van Burgemeester en Schepenen goedgekeurd in zitting van 16.7.97, over gemaakt aan het O.C.M.W. op 17.7.97, en door de heer D.D. zelf geklasseerd na ontvangst op het O.C.M.W. op 23. 7. 97. Bedoelde uittreksels werden op 8. 7. 97 opgemaakt door de toenmalige waarnemend secretaris Bart Bockstaele, die hiervoor uiteraard de nodige gegevens ontvangen had van Christiane Franssen.
De kritiek op het voorleggen van stukken V.l en V.2 gebeurt ten onrechte. Deze stukken werden op reglementaire w1yze bekomen bij de bevoegde provinciale diensten, wat door de heer D.D. te allen tijde kan gecontroleerd worden. Overigens komt het verzet van laatstgenoemde tegen het voorleggen van deze stukken zeer onwezenlijk voor: het betreft immers brieven van zijn hand, die hij dus maar al te goed kent.
Het ontbreken van een register met verslagen over de zittingen van het Overlegcomité wordt ten onrechte luchtig van de hand gewezen. De problematiek over de juistheid van de verslaggeving en de toegankelijkheid van de archieven (zie verder) geeft dit feit evenwel een extra dimensie. Een behoorlijke raadpleging van een correcte verslaggeving over de werking van het Overlegcomité is problematisch: er is geen register, er zijn in afwezigheid van de heer D.D. onder geen enkele vorm notulen ter beschikking.
Ten onrechte minimaliseert de heer D.D. zijn tekortkoming in het wettelijkheidstoezicht. De reden waarom hij zulks doet is pertinent: het betrof opnieuw zijn eigen belang. De toekenning van de eindejaarspremie 1997 kon niet behandeld worden op de raadszitting van 11.12.1997 wegens tijdgebrek. Het punt werd op de agenda van de raadszitting van 22.12.1997 geplaatst. Omdat de heer D.D. toen met vakantie was, diende deze zitting door de waarnemend secretaris te worden gedaan. Onverwacht verscheen de heer D.D. toch op de raadszitting van 22.12.1997 en wenste hij absoluut als secretaris van de zitting op te treden, wat ook gebeurde, met inbegrip van de toekenning van diens eigen eindejaarspremie, die nominatim en met het exacte bedrag werd opgenomen. Ter uitbetaling daarvan deed de heer D.D. reeds 's anderendaags het nodige. Bij de bespreking over het personeelsstatuut dient een materiële fout in de verwijzing naar de stukken rechtgezet te worden; het betreft nl. stuk I.6, punt 12 i.p.v. stuk IV.3. Door deze materiële vergissing kunnen de rechten van de heer D.D. geenszins geschonden zijn, vermits het stuk hoe dan ook in het dossier is, en hij er overigens zelf naar verwijst in zijn conclusie. Dit stuk, evenals de andere stukken, aangehaald in het tuchtverslag, tonen duidelijk dat ondanks diverse aanmaningen het dossier van het personeelsstatuut geen vooruitgang boekt, terwijl op onbegrijpelijke wijze toch in het ontwerp van begroting belangrijke financiële voorzieningen werden gemaakt ter uitvoering van het nieuw personeelsstatuut, dat dus zoals gezegd nog helemaal niet bestaat. Het eigen verhaal van de heer D.D., hoe gekleurd ook, bevestigt in werkelijkheid alleen maar dat hij bij herhaling werd aangemaand om dit aanslepend dossier af te werken, en dat er inderdaad geen vooruitgang wordt geboekt. De heer D.D. beweert dat de 'personeelscommissie', in werkelijkheid een interne werkgroep door hem voorgezeten, in zeer constructieve geest aan het dossier werkt. Deze werkgroep is echter sinds maart 1997 niet meer samengekomen precies omwille van een gebrekkige werking. Een omschrijving van de behoeften aan personeel en de taken ervan is er nooit gekomen. Het O.C.M.W. te Melle heeft 15 personeelsleden, poetsvrouwen inbegrepen, waarvan 9 zgn. gesco' s. Het was voor de heer D.D. zeker geen onoverkomelijke taak om voor dit personeelsbestand een taakomschrijving te formuleren. De aanvankelijke streefdatum tot realisatie van het personeelsstatuut was mei 1996. Dit blijkt o.a. uit het stuk nr. 8, voorgelegd door de heer D.D.. Het is dan ook niet verwonderlijk dat meer dan een jaar later ongerustheid rees over het uitblijven ervan. In iedere raadszitting vanaf augustus 1997 (zie stukken I.3-I.12) stond het personeelsstatuut of een onderdeel daarvan op de agenda. Nooit was enig werkbaar document ter beschikking.
Andermaal wordt vastgesteld dat de heer D.D. verwijten stuurt naar iedereen rond zich, maar eveneens andermaal blijkt dat hijzelf in gebreke was te doen wat hij moest doen. Ook dit blijkt uit stuk nr. 8 van de heer D.D.. Het document werd ter raadszitting van 6.5.1997 voorgelezen en aan de heer D.D. afgegeven ter notulering, wat bij nazicht niet gebeurde. Dat de heer D.D. het stuk ontvangen heeft, wordt bewezen doordat hij het zelf voorlegt. Het stuk beschrijft de problemen bij het opmaken van het personeelsstatuut ingevolge de houding van de heer D.D.. Bij lezing van de conclusie van de heer D.D., blz. 20, voorlaatste alinea, blijkt dat het kennelijk nog niet tot hem is doorgedrongen dat luidens zijn voorstel de beoordeling van de secretaris gebeurt door de raad, en het beroep tegen die beoordeling door diezelfde raad zou moeten behandeld worden ...
Het enig concrete wat de heer D.D. ondernam, was in z1jn 'proeve' van ontwerp van begroting de nodige kredieten voorzien om alle gesco's vast te benoemen, ofschoon daartoe door de raad geen enkele beslissing werd genomen; dit punt was gewoon nooit ter sprake gekomen.
Om zich te verdedigen komt de heer D.D. dan aandraven met een beweerde verzekeringsproblematiek. Daarmee bewijst hij echter hoezeer hij uit is op confrontatie, en daarbij zijn eigen taak naar de achtergrond schuift. De opmerkingen van de heer D.D. op blz. 21-22 van zijn conclusie, zijn laag bij de grond. Vooreerst heeft de voorzitter aan de heer D.D. gevraagd om bij de personeelsleden en de raadsleden te informeren omtrent de belangstelling voor de aangehaalde polis, wat hij pertinent heeft geweigerd. Daarenboven zwijgt de heer D.D. over de brief van de R.S.Z.P.P O dd. 12.11.1997, door hem in het briefregister ingeschreven op 13.11.1997, waarbij werd meegedeeld dat er een collectieve onderhandeling met O.M.O.B. over de voorwaarden van deze polis aan de gang was en dat daarom werd gevraagd een afwachtende houding desbetreffend aan te nemen. Het getuigt van een bedenkelijke ingesteldheid om thans te beweren dat er belangenvermenging zou geschieden. Dergelijke lasterlijke aantijgingen zijn onverenigbaar met de leidinggevende functie van de heer D.D.. Daarenboven erkent de heer D.D. zonder blozen dat hij de instructies van de voorzitter gewoon negeerde (conclusie blz. 21, onderaan).
Hoe bedenkelijk de ingesteldheid van de heer D.D. wel is, moge blijken uit zijn uiteenzetting op blz. 22 van zijn conclusie.
Vervolgens dient vastgesteld dat de onwettige afwezigheden, behandeld in stuk I.16, niet betwist worden; z1) zijn ook niet betwistbaar. Stuk I.16, 2° blz., beschrijft nauwkeuring wat er toen gebeurde en hoe de heer D.D. alle instructies van de voorzitter en de raad gewoon negeert wanneer het zijn persoon betreft. De wijze waarop de heer D.D. zijn onwettige afwezigheid van 26.9.1997 'weerlegt', is kenschetsend. Het tuchtverslag verwijst naar stuk VIII.l, dat zich volgens de heer D.D. niet in het dossier bevindt. Er is slechts één stuk nr. VIII, nl. de aanmaning van de voorzitter aan de heer D.D. om op 26.9.1997 op het werk te zijn, en dit omwille dringend noodzakelijke opdrachten te vervullen betreffende de begroting. Zoals blijkt uit die aanmaning was dit nodig door de nalatigheid van de heer D.D. zelf, die overigens in zijn conclusie erkent dat hij op voorhand door de voorzitter mondeling verwittigd was. De aangetekende brief zelf werd door de heer D.D. simpelweg niet afgehaald. Het is goedkoop thans te beweren dat de afwezigheid van 26.9.1997 om medische redenen noodzakelijk was, vermits er dan geen enkele reden was om zulks niet te regelen op de normale wijze, nl. d.m.v. een ziektebriefje. De intrekking van de dag vakantie was noodzakelijk. Immers, het werk aan het voorontwerp van de begroting was zeker nog niet af, terwijl de heer D.D. zich onverwacht ziek meldde op 24 & 25/9/1997, waardoor terecht de vrees ontstond dat het werk andermaal niet zou klaar zijn. Dat de heer D.D. zelf 'zijn' vakantieprobleem van begin juli 1997 gebruikt om zich als slachtoffer te tonen, getuigt van misplaatste lef. De heer D.D. heeft inderdaad rond 20.6.1997 vakantie aangevraagd voor een bezoek aan zijn zieke schoonvader in Polen. Omdat vroeger ook al heel wat problemen waren geweest met de precieze duur van dergelijk verblijf in het buitenland, heeft de voorzitter bij brief van 23.6.1997 aan de heer D.D. gevraagd om de precieze gegevens van die vakantie te bezorgen (begin en einde) (zie stuk 10 van de heer D.D.). Uiteindelijk is dit de meest normale zaak. De heer weigerde dit evenwel, zodat enkel en alleen door zijn koppigheid de toestemming uitbleef. Pas begin juli 1997 heeft de heer D.D. gedaan wat moest. Dat hij daardoor te laat kwam voor een ultieme groet aan zijn schoonvader, kan hij bijgevolg enkel zichzelf verwijten.
Dezelfde bedenkelijke mentaliteit van de heer D.D. blijkt waar hij 'zijn' probleem over het huwelijk van z1jn schoonbroer in Polen ter sprake brengt. Die schoonbroer huwde op 25.12.1995! Toch eiste de heer D.D. een dag omstandigheidsverlof, wat hem uiteindelijk werd toegestaan, ofschoon helemaal niet wettelijk verplicht, zodat in werkelijkheid de heer D.D. een extra dag vakantie toegekend kreeg. Deze blijk van goede wil door het bestuur werd duidelijk niet gewaardeerd door de heer D.D., zoals blijkt uit zijn conclusie, blz. 23.
Ook betreffende de nieuwe dienstregeling van 15.1.1998 heeft de heer D.D. geen echt verweer. Liever dan het nieuw personeelsstatuut op te maken, zoals reeds lang wordt gevraagd door de Raad, hield de heer D.D. zich voor de zoveelste maal bezig met een gerichte actie tegen bepaalde personeelsleden. De brief van de voorzitter aan de secretaris dd. 21.1.1998 (stuk VI.7) toont voldoende aan waar het om gaat.
De heer D.D. omschrijft zijn eenzijdige wijzigingen aan het personeelsstatuut als een eenvoudige dienstnota.
Reeds 19 jaar wordt door het administratief personeel en de maatschappelijke werkers hetzelfde aantal uren gepresteerd als bij het administratief personeel van de gemeente Melle, nl. 7.15 u per dag. Naast de heer D.D. is er slechts 1 personeelslid statutair benoemd nl. mevrouw Franssen, maatschappelijk werkster, en omwille van haar aanstelling in voorkomend geval ook waarnemend secretaris.
In de zitting van de OCMW-raad van 7.2.1995 werd het uurrooster besproken. Volgens de toenmalige voorzitter werd in het overleg met de syndicaten gesteld dat het OCMW andere behoeften heeft dan het personeel van het gemeentebestuur, en dat de bestaande regeling van kracht blijft. Hierboven werd reeds beschreven hoezeer de opmaak van een nieuw personeelsstatuut achterwege bleef. Zo onder andere werd door de Voorzitter op de dagorde van de Raad van 7.8.1997 ter bespreking geplaatst A. Personeel. Maandelijkse prestaties. B. Personeel. Opdracht secretaris uitwerken van uurregeling personeel.
Uit stuk I.8 blijkt hoezeer het met de notulering van dit onderwerp ter raadszitting van 7.8.1997 fout ging. Zoals hiervoor beschreven heeft de raad toen eenparig notulen goedgekeurd betreffende onder andere de raadszitting van 7.8.1997. Op blz. 5 van deze tekst, onder punt 1 (verslag van vergadering 7.8.1997 en 4.9.1997), onderaan, werd de juiste inhoud van de bespreking van dit agendapunt weergegeven. Zelfs tot op heden heeft de secretaris nog steeds geen verslag ingediend van het onderzoek bij het personeel omtrent de huidige dienstregeling.
Op 15.1.1998 wijzigde de heer D.D. plots en totaal onbesproken de uurregeling en eiste hij dat vanaf dan 7.36 u per dag zou gewerkt worden. Op 21.1.1998 heeft de Voorzitter de heer D.D. op de hoogte gebracht dat wijzigingen van de uurregeling volgens wettelijke regels dienen te gebeuren en dat in afwachting zijn beslissing werd geschorst. Desondanks verspreidde de heer D.D. nadien onder het personeel toch het bericht dat hij "zijn dienstnota" onverkort handhaafde.
In het licht van het uitblijven van een voorstel tot aangepast personeelsstatuut en de diverse opdrachten van de Raad en de Voorzitter desbetreffend is de houding van de heer D.D. op dit punt gewoon tergend.
Kennelijk is de heer D.D. dermate bezeten van zijn vervolgingsdrang tegen bepaalde personeelsleden, dat de normale werking van het bestuur moet wijken voor zijn streven, en handelt hij daarbij niet meer als een redelijk mens. Er is geen reden om stuk VI.9, nl. een proces-verbaal van de rijkswacht, uit het dossier te weren, vermits dit stuk op regelmatige wijze, na toelating van de gemachtigde van de heer Procureur-Generaal ter correctionele griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Gent werd bekomen, alwaar de toelating zoals steeds behouden bleef, doch uiteraard mits betaling van de griffierechten, waarvan het bewijs van betaling gehecht is aan dat stuk (eerste blz., verso).
Hiervoor werd reeds weerlegd dat de voorzitter omwille van aanwezigheid bij die feiten zich zou moeten terugtrekken. Zijn verklaring is immers geenszins doorslaggevend tot bewijs van die vijandigheid, die door de heer D.D. in zijn verklaring grif wordt toegegeven. Overigens is dit P. V. geen essentieel stuk om de agressiteit van de heer D.D. te bewijzen. Ook zonder dat P. V. ligt het bewijs voor. De bewuste feiten werden door mevrouw Frans sen bij brief van 16.9.1997 aan de raad ter kennis gebracht en tijdens de raadszitting van 9.10.1997 bij de notulen gevoegd (stuk I.5, laatste blz.). Overigens werd op 13.10.1997 nog eens een copie daarvan bezorgd aan de heer D.D. (stuk VI .10, laatste blz.), zodat hij zeker niet onwetend is over de inhoud van die brief, en die feiten ook om die reden voldoende bewezen zijn.
De agressiviteit uit zich ook tegenover de voorzitter en de raadsleden van het O.C.M.W., evenals tegenover de leden van het Overlegcomité. Op blz. 7, 6° alinea van het tuchtverslag, wordt verwezen (naar) bewijskrachtige stukken in dat verband. Het is kenschetsend dat de heer D.D. steeds weer de inhoud van die stukken ontkent, terwijl het in grote mate stukken betreft, die (door) anderen, welke helemaal geen belang hebben in deze zaak, werden opgemaakt (zoals bv. het volledig Overlegcomité).
Totaal ten onrechte poogt de heer D.D. op de blz. 27 en 28 van zijn conclusie zijn verantwoordelijkheid voor de slechte organisatie van de huisvesting voor opvang van mensen in een crisissituatie te ontlopen. Hijzelf maakte de bestelbons voor aankoop van allerlei uitrusting op, zoals hij overigens ook toegeeft op blz. 28 van zijn conclusie (zie zijn stuk 12). De desbetreffende facturen zijn door de heer D.D. zelf op 6.8.1997 ingeschreven in het register der binnenkomende briefwisseling. Beide facturen zijn door de heer D.D. zelf juist bevonden en betaalbaar gesteld. De facturen werden in de raadszitting van 7.8.1997 goedgekeurd; tezelfdertijd werd opdracht gegeven om de facturen te betalen (betaalbaarstelling of mandaat) . Ingevolge die opdracht werden de facturen door de ontvanger nog voor 26.8.1997 daadwerkelijk betaald. Hierdoor blijkt duidelijk dat de facturen niet in de raadszitting van 4.9.1997 werden behandeld, vermits zij reeds in augustus betaald werden, ingevolge, het weze herhaald, de handelingen van de heer D.D. zelf. Deze feiten bewijzen nog eens hoe belangrijk een precieze notulering wel is. Uit de notulen betreffende de raadszitting van 7.8.1997, waarop de heer D.D. het ambt van secretaris waarnam, blijkt niet dat de besproken facturen toen inderdaad zijn betaalbaar gesteld, zodat het in de daaropvolgende raad fout liep met de nummering van de betaalbaar gestelde facturen. Dit is enkel en alleen te wijten aan de nalatigheid betreffende de notulering door de heer D.D. zelf tijdens de raadszitting van 7.8.1997, en aan het gebrek aan instructies aan het bevoegd personeel en waarnemend secretaris.
Ook betreffende de opmaak van het ontwerp van begroting miskent de heer D.D. zijn nalatigheid. Reeds tijdens de raadszitting van 7.8.1997 werd hem opdracht gegeven om de opmaak van het ontwerp van begroting door de waarnemend secretaris mogelijk te maken (stuk I.3, laatste blz.,punt 16). Bij brief van 14.8.1997 (stuk IX.1) heeft de voorzitter de heer D.D. nog eens uitdrukkelijk aan die opdracht herinnerd. Toch is
gebleken dat de heer D.D. deze instructie gewoon negeerde, en bv. de informatie tot het opmaken van die begroting bij hem thuis liet toekomen. De raad heeft helemaal geen kennis gekregen van het stuk nr. 13, thans voorgelegd door de heer D.D., zodat de waarachtigheid van dat stuk niet kan gecontroleerd worden.
De opmaak van het ontwerp van begroting dient te gebeuren volgens welbepaalde regels en criteria, vastgelegd door diverse wetgevingen (o.a. art. 88, in het bijzonder§ 3 van de Organieke Wet) en opgedragen door het Overlegcomite van 19.9.96 en door verschillende Raden: zoals de opmaak van een koptabel, het plaatsen van de uitgaven tegenover de ontvangsten, het vermelden van totalen en subtotalen, en het opmaken van een verklarende en stavende nota. Omdat in september 1997 daarvan nog geen spoor te vinden was, heeft de voorzitter de heer D.D. bij brief van 24.9.1997 (stuk VIII, hiervoor reeds uitvoerig besproken) uitdrukkelijk in gebreke gesteld zijn taak in die zin te vervullen. Het antwoord van de heer D.D. werd gegeven in de vorm van een dag onwettige afwezigheid. Uit de voorgelegde stukken nrs. IV blijkt voldoende dat de heer D.D. in gebreke was. Ook de notulen over de raadszittingen van 9.10.1997, 21.10.1997, 6.11.1997 en 17.11.1997 (stukken I.6-7-8-9) bewijzen dat. Van een verklarende en stavende nota, zoals voorgeschreven door art. 88 §3 van de O.C.M.W.-wet was tot eind oktober geen spoor ... Wat ooit werd opgemaakt, werd dan nog veel te laat ter inzage gegeven, zodat zulks niet kon dienen voor een behoorlijke bespreking. Er moge volledigheidshalve hier verwezen worden naar de totaal eenzijdige beslissing van de heer D.D. om kredieten te voorzien ter vaste benoeming van alle gesco's.
Het dient benadrukt dat de nalatigheid van de heer D.D. betreffende de verplicht opgelegde registratie van de sociale dienst NIET wordt ontkend.
Bij heel wat van de hiervoor besproken problemen is gebleken dat de heer D.D. zich helemaal niet stoort aan de opdrachten, hem gegeven door de raad, het vast bureau of de voorzitter. Dit is eveneens zo betreffende de toegankelijkheid van de administratie en/of computerbestanden tijdens de afwezigheid van de heer D.D., wat voor de goede werking van de dienst op dat ogenblik storend is.
Overwegende dat uit al hetgeen voorafgaat blijkt dat de feiten die de betrokkene ten laste worden gelegd, als bewezen dienen te worden beschouwd;
Dat al deze feiten een tekortkoming uitmaken van de beroepsplichten en de waardigheid van het ambt in het gedrang brengen;
Dat door de houding van de betrokkene een normale werking van het O.C.M.W. van Melle quasi onmogelijk is geworden;
Dat het zelfs zo is dat bepaalde personeelsleden nu al uitkijken naar een andere werksfeer om te kunnen ontsnappen aan het gedrag van de betrokkene;
Dat vooral het gedrag van de betrokkene tijdens de raadszittingen, waar hij constant tussenbeide komt en in discussie gaat met de raadsleden, in het bijzonder met de voorzitter, de normale dagdagelijkse werking van het O.C.M.W. hypothekeert;
Dat het voorbeeld uit het dossier in dit verband met betrekking tot de reactie van een raadslid naar aanleiding van weer eens een tussenkomst van de betrokkene, voor zich spreekt;
Dat het overigens niet de taak is van de secretaris op de raadszitting stelselmatig en te pas en te onpas tussenbeide te komen;
Dat de situatie derhalve zodanig is geëscaleerd dat elke verdere samenwerking tussen bestuur en betrokkene onmogelijk is geworden;
Dat het derhalve niet anders kan dan dat betrokkene definitief uit de dienst moet worden verwijderd;
Dat de toepassing van een andere maatregel geen enkel resultaat zou opleveren dat het belang van de dienst zou ten goede komen;
Dat in dit verband kan worden gesteld dat het opleggen van een tuchtmaatregel niet in eerste instantie een sanctionerend optreden op het oog moet hebben, maar wel het belang van de dienst waarin het betrokken personeelslid is tewerkgesteld;
Dat tucht inderdaad vooral een gegeven is dat inspeelt op de relatie tussen het betrokken personeeslid en het bestuur waarbij hij is tewerkgesteld;
Dat bij het bepalen van de strafmaat dan ook in eerste instantie het belang van de dienst en niet het belang van de betrokkene moet worden in ogenschouw genomen; Dat, zoals hoger gesteld, de houding van de betrokkene dusdanig is dat de ganse dienst hierdoor in het gedrang komt;
Dat dit des te meer het geval is nu de betrokkene de hoogste ambtenaar is van die dienst;
Dat het onvermijdelijk is dat het nog langer in dienst houden van betrokkene een uitermate negatieve invloed zal hebben op de verdere werking van de dienst;
Dat de Raad het zich niet kan veroorloven een openbare dienst met een uitgesproken sociaal karakter volledig te laten ontsporen door het blijven tolereren van het gedrag, de houding en het optreden van de hoogste ambtenaar van de dienst;
Overwegende dat dan ook alleen een maximum-sanctie hier op haar plaats is;
Dat er evenwel geen aanleiding is de pensioenrechten van betrokkene voor de gepresteerde periode in het gedrang te brengen;
Gelet op de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen;
( ... ) " .
1. 6. Op 15 april 1998 verleent het college van burgemeester en schepenen gunstig advies.
1. 7. Met een aangetekende brief van 24 april 1998 vraagt verzoeker de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen het tuchtbeslui t niet goed te keuren.
Op 18 juni 1998 besluit de bestendige deputatie het tuchtbesluit goed te keuren.
1.8. Met een aangetekende brief van 27 juni 1998 dient verzoeker tegen het goedkeuringsbesluit van de bestendige deputatie beroep in bij de Vlaamse minister van Cultuur, Gezin en Welzijn.
1. 9. Op 17 december 1998 besluit de minister, na
verzoeker en het OCMW en hun respectieve raadslieden, alsook de vertegenwoordiger van de bestendige deputatie te hebben gehoord, het beroep van verzoeker te verwerpen.
2. Overwegende dat krachtens artikel 17, § 2,
van de gecoördineerde wetten op de Raad van State slechts tot schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden besloten onder de dubbele voorwaarde dat ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten beslissing kunnen verantwoorden en dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen;
2 .1. Overwegende dat verzoekers annulatiemiddelen er als volgt uitzien : tegen het goedkeuringsbesluit van de bestendige deputatie heeft verzoeker in zijn beroep bij de minister acht grieven aangevoerd; stuk voor stuk heeft de minister die acht grieven afgewezen; de zeven annulatiemiddelen zijn een herneming van, op de zesde na, die acht grieven; telkens geeft verzoeker aan waarom de ministeriële afwijzing van zijn grieven hem niet overtuigt;
Overwegende dat de wij ze waarop de annulatiemiddelen aldus gestructureerd zijn, de Raad ertoe brengt zijn onderzoek naar de ernst van die middelen te richten op de ernst van verzoekers kritiek op de ministeriële afwijzing van de aan elk middel corresponderende grief; dat, immers, eensdeels na lezing van de ministeriële beslissing, het de Raad voorkomt dat de minister verzoekers grieven naar behoren heeft weerlegd, maar anderdeels de Raad moet nagaan of hij bij die indruk blijft na lezing van verzoekers kritiek op die weerlegging;
3. Overwegende dat in zijn eerste middel verzoeker schending aanvoert van artikel 303 van de nieuwe gemeentewet en schending van de rechten van verdediging doordat het proces-verbaal van zijn verhoor na ondertekening door verzoeker werd gewijzigd door de OCMW-raad zonder dat dit "nieuwe" proces-verbaal hem opnieuw ter ondertekening werd aangeboden; dat hij meent dat de minister de aan dat middel corresponderende grief niet heeft weerlegd door "bv." te stellen dat verzoeker de inhoud van het gewijzigde proces-verbaal moest kennen daar de wijzigingen het gevolg waren van zijn eigen opmerkingen; dat verzoeker argumenteert dat hij niet kan controleren of de wijzigingen wel het gevolg waren van zijn opmerkingen en, zo ja, of die opmerkingen wel goed begrepen zijn en aan welke opmerkingen precies gevolg werd gegeven;
3 .1. Overwegende dat verzoekers kritiek op de ministeriële weerlegging beperkt is tot een stelling waarvoor verzoeker zelf het bijwoord "bv." aanwendt; dat in het geheel van de ministeriële weerlegging die stelling niet eens een voorbeeldfunctie heeft, maar thuishoort in de bespreking van de door de minister in hoofdorde afgewezen hypothese dat er sprake kan zijn van een tweede, gewijzigd proces-verbaal; dat hetgeen de minister in hoofdorde volhoudt is dat er maar één proces-verbaal van de hoorzitting is, het proces-verbaal dat verzoeker heeft ondertekend, welke ondertekening hij vergezeld deed gaan van een lijst met opmerkingen; dat zowel dit proces-verbaal als die lijst in het dossier dat aan de minister is voorgelegd, zijn opgenomen; dat de minister zich terecht op die stukken kon verlaten om zich voldoende voorgelicht te achten;
Overwegende dat het eerste middel niet ernstig is;
4. Overwegende dat in het tweede middel verzoeker schending van het onpartijdigheidsbeginsel aanvoert doordat de voorzitter van de raad van het OCMW mee heeft beraadslaagd en gestemd over het bestreden besluit van het OCMW, terwijl hij "als rechtstreeks betrokkene bij en aanvoerder van een aantal feiten, niet aan de beraadslaging en stemming mocht deelnemen"; dat verzoeker meent dat de minister daar "onder meer" ten onrechte op antwoordt "dat het aanvaarden van een schijn van partijdigheid in hoofde van de voorzitter, tot gevolg zou hebben dat de uitoefening van de tuchtbevoegdheid onmogelijk wordt gemaakt, daar dezelfde regel dan van toepassing zou zijn op de andere raadsleden"; dat dit antwoord verzoeker niet bevredigt omdat uit het tuchtdossier blijkt "dat het de voorzitter is die de protagonist is en dat talrijke bewijsstukken van zijn hand zijn" en dat, aangezien hij enkel de wraking van de voorzitter had gevorderd, de tuchtbevoegdheid uitgeoefend had kunnen worden;
4 .1. Overwegende dat, zoals verzoeker zelf preciseert, het door hem bekritiseerde argument van de minister, maar een argument "onder meer" is; dat de minister nog een ander argument, en wel in hoofdorde, aanwendt, te weten verwijst naar de rechtspraak van de Raad van State volgens welke uit de omstandigheid dat een lid van het beslissend tuchtcollege als verantwoordelijke voor de dienst waarvan de tuchtrechtelijk vervolgde ambtenaar deel uitmaakt, de tuchtfeiten heeft vastgesteld, niet vanzelf tot schending van het onpartijdigheidsbeginsel besloten moet worden; dat verzoeker dat ministeriële argument, dat met name in 's Raads arrest nr. 50.081, van 8 november 1994 terecht steun zoekt, niet poogt te ontkrachten; dat het, zeker nu de minister het in hoofdorde aanwendt, genoeg overtuigingskracht bezit om aan het middel dat eraan voorbijgaat de nodige ernst te ontzeggen;
Overwegende dat het tweede middel niet ernstig is;
5. Overwegende dat in het derde annulatiemiddel verzoeker de schending aanvoert van artikel 301, tweede lid, 1°, van de nieuwe gemeentewet en van de rechten van verdediging doordat enerzijds in de oproepingsbrief voor de hoorzitting en het tuchtverslag waar die brief naar verwijst de feiten die als tuchtfeiten ten laste worden gelegd niet worden opgesomd, en doordat anderzijds in de bestreden beslissing rekening is gehouden met feiten die niet zijn vermeld in dat tuchtverslag; dat verzoeker meent dat de minister de aan dat middel corresponderende grief niet heeft weerlegd door te suggereren "dat verzoeker maar moest weten waarover de tuchtprocedure ging, daar het evident is daar over de specifieke problemen reeds intern gesprekken zijn gevoerd" en door te beweren "dat de zogenaamde nieuwe feiten geen nieuwe feiten zijn, maar 'preciseringen' of 'antwoorden' op het verweer van verzoeker";
5.1.
Overwegende dat een tuchtbeslissing gebaseerd
kan zijn op zeer precieze geïndividualiseerde feiten die losstaan van het algemeen gedrag van de betrokken ambtenaar; dat in dit geval die feiten zeer nauwkeurig bewezen moeten zijn;
Overwegende dat het tegenovergestelde geval zich ook kan voordoen; dat een tuchtbeslissing ook gebaseerd kan zijn op de wijze waarop de betrokken ambtenaar zich in het algemeen gedraagt, van welk gedrag de concrete feiten die hem in de tuchtbeslissing worden aangewreven, alleen maar de illustratie zijn;
Overwegende dat het evident is dat men in de onderhavige zaak voor het laatste geval staat; dat de motivering van het ontslagbesluit immers uitloopt op de vaststelling dat de eerste verwerende partij zich niet kan veroorloven een openbare dienst te laten ontsporen "door het blijven tolereren van het gedrag, de houding en het optreden van de hoogste ambtenaar van de dienst"; dat in een zodanig geval het er op aankomt dat de concrete feiten die de betrokkene ten laste worden gelegd kwantitatief en kwalitatief voldoende zijn om het hem verweten gedrag te illustreren; dat met zijn kritiek op de ministeriële beslissing verzoeker doet alsof men niet met een geval van die aard te maken heeft; dat de Raad die kritiek dan ook niet ernstig kan nemen;
Overwegende dat het derde middel niet ernstig is;
6. Overwegende dat in het vierde annulatiemiddel verzoeker schending aanvoert van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, schending van de materiële motiveringsplicht, schending van de zorgvuldigheidsplicht en van het beginsel van zorgvuldige feitenvinding;
6 .1.
Overwegende dat niet valt in te zien hoe verzoeker schending van de formele-motiveringsplicht nuttig kan aanvoeren terwijl hij door zijn omstandige kritiek op de motieven van de door hem bestreden beslissingen zelf het bewijs levert dat te zijnen opzichte het doel van de verplichting tot formele motivering is bereikt, namelijk de betrokkene in staat stellen te oordelen of hij zich op het stuk der motieven zinvol in rechte kan verweren;
Overwegende dat niet valt in te zien hoe hij een aparte schending van de zogenaamde zorgvuldigheidsplicht en het zogenaamde beginsel van zorgvuldige feitenvinding kan aanvoeren; dat de kritiek die hij aan die zogenaamde plicht en aan dat zogenaamde beginsel ontleent, neerkomt op kritiek op de motieven van de door hem bestreden beslissingen, welke motieven onvoldoende bewezen zouden zijn;
Overwegende dat van het middel de Raad dus alleen de schending van de verplichting tot materiële motivering onthoudt;
Overwegende dat de minister tegen de aan het middel beantwoordende grief van verzoeker heeft ingebracht dat het ontslagbesluit van het OCMW voldoet aan de eis dat de motivering de feiten moet vermelden, de toegepaste rechtsregels moet aangeven en moet aantonen hoe die feiten op basis van die regels tot de beslissing hebben geleid; dat verzoeker die weerlegging niet ontkracht door sommige feiten onbewezen te noemen en aan andere feiten het tuchtrechtelijk karakter te ontzeggen; dat, in overeenstemming met wat hij bij het vorige annulatiemiddel overwogen heeft, de Raad meent dat wat verzoeker ongeloofwaardig zou moeten maken is dat er kwantitatief en kwalitatief genoeg feiten waren om zijn gedrag tuchtrechtelijk te kunnen veroordelen; dat verzoeker dus niet kan doen alsof alle te berde gebrachte feiten stuk voor stuk precies bewezen moeten zijn en op zich een inbreuk op de tucht moeten uitmaken;
Overwegende dat het vierde middel niet ernstig is;
7. Overwegende dat in het vijfde annulatiemiddel verzoeker schending aanvoert van artikel 31 7 van de nieuwe gemeentewet doordat bepaalde tegen hem ingebrachte feiten verjaard zijn; dat hij de minister verwijt dat deze, om de aan het middel corresponderende grief af te wij zen, ten onrechte heeft gesteld dat alle concrete feiten die verzoeker ten laste worden gelegd niet verjaard zijn en dat het de algemene houding van verzoeker is die het tuchtfeit uitmaakt, hetwelk maar wordt vertaald in een aantal concrete feiten; dat volgens verzoeker die verwijzing naar een algemene houding een niet aan de toezichthoudende overheid toekomende omschrijving en interpretatie van de tuchtfeiten is; dat verzoeker voorts meent dat indien men aanneemt dat een algemene houding een tuchtrechtelijk ontslag kan wettigen, de rechten van verdediging ter zij de worden geschoven omdat de betrokkene zich moet kunnen verdedigen tegen de aantijging van concrete en precies omschreven tuchtfeiten;
7 .1. Overwegende dat het niet de minister als toezichthoudende overheid is die de algemene houding van verzoeker als tuchtrechtelijke basis van diens ontslag heeft omschreven, maar het, inderdaad alleen daartoe bevoegde, OCMW; dat de minister niets meer heeft gedaan dan dat standpunt van het OCMW terecht bevinden;
Overwegende dat, zoals reeds in 5.1. overwogen, een tuchtrechtelijk ingrijpen maar al te zeer gebaseerd kan zijn op de algemene houding van de ambtenaar; dat de feiten waaruit die algemene houding blijkt uiteraard op zich de tuchtstraf -de getroffen of zelfs een lichtere- niet kunnen wettigen, - uiteraard kunnen ze dat niet op zich, want konden ze het wel dan zou de algemene houding van de betrokkene niet ter sprake moeten komen; dat het derhalve niet vereist is dat al die feiten niet verjaard zijn, wat wel het geval zou zijn als ze ertoe strekten op zich de tuchtstraf te verantwoorden; dat er vrede mee kan worden genomen dat de aan de betrokkene verweten houding genoegzaam blijkt uit feiten die nog niet verjaard zijn, waarbij het bestuur dan ook acht kan slaan op feiten die op zich al wel verjaard zijn, maar die illustreren dat de verweten houding zich al vroeger heeft gemanifesteerd, een omstandigheid die het bestuur in aanmerking kan nemen, bijvoorbeeld om aan te tonen dat het niet al te bruusk of al te streng heeft ingegrepen;
Overwegende dat het vijfde middel nieternstig is;
8. Overwegende dat verzoeker in zijn zesde annulatiemiddel schending aanvoert van de rechten van verdediging en van artikel 301 van de nieuwe gemeentewet doordat zijn verweer tegen hem is gebruikt;
8.1. Overwegende dat verzoeker de aan dat middel corresponderende grief die hij aan de minister heeft voorgelegd, heeft gestaafd met een reeks citaten uit het ontslagbesluit die volgens hem aantonen dat het OCMW meer dan eens hem zijn verweer kwalijk heeft genomen en dat zulks heeft meegespeeld bij het opleggen van de tuchtstraf en het bepalen van de strafmaat; dat hij de minister verwijt die ei taten te hebben beschouwd als "niets anders ... dan een reactie en/of weerlegging van het bestuur van de door de betrokkene geuite beweringen"; dat volgens hem de bewoordingen en de niet neutrale stijl van die citaten aantonen dat bepaalde elementen van zijn verweer werden gebruikt als nieuw tuchtfeit of minstens als strafverzwarend element;
Overwegende dat sommige van de door verzoeker geciteerde overwegingen wel spits uitdrukken hoe zijn verweer door de tuchtoverheid is geapprecieerd -net zoals zekere sterke bewoordingen van verzoeker in zijn conclusie uitdrukken hoe hij het tuchtverslag heeft geapprecieerd-, maar dat de motivering in haar geheel beschouwd geenszins verzoekers conclusie wettigt dat de overheid de wij ze waarop verzoeker zijn verweer heeft gevoerd als een nieuw tuchtfeit of dan toch als een verzwarende omstandigheid in aanmerking heeft genomen;
Overwegende dat het middel niet ernstig is;
9. Overwegende dat verzoeker als zevende annula tiemiddel schending van het evenredigheidsbeginsel aanvoert;
9.1. Overwegende dat om dat middel af te wijzen kan volstaan met de vaststelling dat verzoeker het ondersteunt met een stelling die al eerder is afgewezen, te weten dat de minister ten onrechte heeft aangenomen dat aan verzoeker "zijn houding" wordt verweten zonder dat men zich de moeite heeft getroost te preciseren welke feiten hem al dan niet als tuchtfeiten ten laste worden gelegd;
Overwegende dat het middel niet ernstig is;
1 0 . Overwegende dat bij gebrek aan ernstige annulatiemiddelen de vordering wordt verworpen,
B E S L U I T
Artikel 1.
De vordering tot schorsing wordt verworpen.
Artikel 2.
De uitspraak over de bijdrage in de betaling van de kosten wordt uitgesteld.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting, op dertien juli 1900 negenennegentig