De “twee-in-éénvordering”, behelst de vordering waarbij de biologische vader van het kind, de vordering tot betwisting van vaderschap samen instelt met de vordering tot vestiging van zijn eigen vaderschap.
In dit geval dient de eiser bij deze vordering ten eerste het vaderschap ten aanzien van het kind van verweerder als echtgenoot betwist en vervolgens de vestiging van zijn eigen vaderschap ten aanzien van dit kind vordert.
Logischerwijze is eerst de betwisting van het bestaande vaderschap van de echtgenoot aan de orde en pas in een tweede stap in de analyse de vaststelling van het vaderschap van de biologische vader.
Derhalve dient in eerste instantie nagegaan te worden welk recht de vordering tot betwisting van het vaderschap van de echtgenoot beheerst.
Deze vordering tot betwisting op grond van artikel 318, § 2, eerste lid Burgerlijk Wetboekmoet ingesteld binnen het jaar na de ontdekking van het feit dat hij de vader van het kind is. Dit geldt overigens ook voor de man die een vaderlijke erkenning betwist en zelf het vaderschap opeist, weze het ingevolge artikel 330, § 1, vierde lid Burgerlijk Wetboek, en dit binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat hij de vader is van het kind.
De man die het vaderschap opeist, moet zijn vordering tot betwisting van het vaderschap van de echtgenoot instellen binnen het jaar na de ontdekking van het feit dat hij de vader van het kind is (art. 318, § 2, eerste lid BW).
Het Grondwettelijk Hof oordeelde al tweemaal dat deze bepaling de artikelen 10, 11 en 22 Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (verder EVRM), niet schendt (GwH 29 januari 2014, nr. 16/2014 en GwH 9 oktober 2014, nr. 145/2014). De rust der families en de rechtszekerheid van de familiale banden enerzijds en het belang van het kind anderzijds zijn legitieme doelstellingen om een onbeperkte mogelijkheid tot vaderschapsbetwisting te verhinderen. De biologische werkelijkheid moet niet a priori prevaleren op de socioaffectieve realiteit van het vaderschap. Het is redelijk verantwoord dat de beweerde biologische vader slechts over een korte termijn beschikt om het vaderschap van de echtgenoot te betwisten (overwegingen B.9 en B.10 van voormelde arresten).
Termijnen dienen in de regel de rechtszekerheid (in casu de stabiliteit en de rust van het kerngezin waarvan het kind deel uitmaakt) en zijn mede om die reden in beginsel ook van openbare orde. Vanuit die optiek volstaat het, om de vervaltermijn te doen lopen, dat de beweerde biologische vader redelijkerwijs in de overtuiging verkeert dat hij de vader zou kunnen zijn van zijn kind. Het besef of de wetenschap van een reële kans op vaderschap volstaat bijgevolg. Absolute zekerheid of aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid (die in de regel slechts kan bestaan bij DNA-onderzoek, wat slechts uitzonderlijk op een adequate wijze buitengerechtelijk zal/kan gerealiseerd worden nog vóór het instellen van de eis door de biologische vader) kan dan ook niet gelden als aanvangspunt van de betreffende termijn; dit is geen zinvolle interpretatie van de bedoelde wetsbepaling, zelfs in het licht van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (verder EHRM) of van het Grondwettelijk Hof (zie Antwerpen 25 juni 2014, RW 2015-16, 549).