Door de vaststelling van de verkrijgende verjaring kan de grens tussen eigendommen worden vastgelegd.
Wanneer de rechtbank definitief vaststelt dat er sprake is van verkrijgende verjaring heeft de rechtbank de definitieve grens vastgelegd en is de afpalingsvordering niet ontvankelijk.
Wanneer de grenslijn tussen 2 partijen vastligt is de vordering tot afpaling zonder voorwerp.
De verkrijgende verjaring is een middel om door verloop van een zekere tijd en onder de voorwaarden door de wet bepaald, eigendom of een ander zakelijk recht te verkrijgen.
Iedere persoon kan door verjaring verkrijgen en dit kan tegen ieder persoon worden ingeroepen.
Bezit is de grondslag van de eigendomsverkrijging door verjaring. Het bezit is een wezenlijke vereiste van de verjaring (vgl. Cass. 24 december 1964, Pas. 1965, I, p. 423 ). Het veronderstelt de materiële macht over een goed (het materieel bestanddeel) en de intentie om het goed voor zich te houden, ten titel van eigenaar. Dit bewijs van bezit dient door getuigen geleverd te worden. Het bezit dient op exclusieve wijze te worden uitgeoefend.
Voor de verkrijgende verjaring door 30-jarig bezit wordt door geen enkele wetsbepaling vereist dat de partij, die er zich op beroept, de juiste draagwijdte van haar rechten zou kennen.
Dit bezit dient deugdelijk te zijn, niet aangetast door gebreken. Niettemin is het wel mogelijk dat het in bezit nemen een onrechtmatig karakter heeft, doordat bijvoorbeeld de bezetting te kwader trouw gebeurt. De verkrijgende verjaring treedt ook in bij volkomen onrechtmatige bezetting van een goed. Men voert hier de rechtszekerheid als rechtvaardiging aan (vgl. P. HAMELINCK en S. SNAET, "Bezit van onroerend goed en verkrijgende verjaring (usucapio)" in X, Het onroerend goed in de praktijk, losbl., afl. 87).
De bezitter, ook zonder wettelijke titel, ook te kwader trouw, verkrijgt na 30 jaar de eigendom of het zakelijk recht waarop de verjaring betrekking heeft. De gemeenrechtelijke 30-jarige verjaringstermijn voorzien in artikel 2262 OBW veronderstelt dus een deugdelijk bezit (art. 2228 et seq. OBW) en het verloop van een termijn.
Voor de korte verjaring van 10 jaar is vereist dat de bezitter een wettige titel heeft en te goeder trouw is.
De wettige titel is de rechtshandeling die eigendom of een zakelijk recht zou overdragen indien de rechtsvoorganger de ware eigenaar zou zijn geweest. De bezitter moet zich op een wettige titel kunnen beroepen, geen putatieve, noch een declaratieve. De verjaring kan maar gelden voor de goederen die in de titel omschreven zijn. Zo kan een strook grond die er niet in voorkomt, niet verkregen worden door de korte verjaring. Titels met vormgebreken of nietige titels kunnen niet als grondslag dienen voor de korte verjaring. Ook bij volstrekte nietigheid om andere redenen dan vormgebreken is er geen verkorte verjaring. Als de titel slechts relatief nietig is, komt de korte verjaring wel in aanmerking.
De goede trouw bestaat in de mening dat de rechtsvoorganger de ware eigenaar was en het volstaat dat er goede trouw was op het ogenblik van de bezitsverkrijging. De bezitter die later verneemt dat zijn rechtsvoorganger niet beschikkingsbevoegd was, blijft dus genieten van de verkorte verkrijgende verjaring. De goede trouw wordt vermoed.
De termijnen van de verkorte verjaring zijn 10 of 20 jaar (let wel de 20 jarige verjaring is inmiddels afgeschaft door het NBW) , naargelang de werkelijke eigenaar al dan niet woont in het rechtsgebied van het hof van beroep waarin het onroerend goed dat men wil verkrijgen, gelegen is.
De verjaring begint te lopen vanaf de dag van de bezitsuitoefening, dit is met de eerste daad van bezit, dat wil zeggen vanaf de dag van de bezitsverkrijging of de bezitsverschaffing. Er is een wettelijk vermoeden ten gunste van de tegenwoordige bezitter, die bewijst voorheen het bezit te hebben gehad, dat hij ook in de tussentijd het bezit had van het goed (cf. art. 2234 OBW). Volgens artikel 2235 OBW kan men bij zijn eigen bezit dit van zijn rechtsvoorganger voegen, om het even op welke wijze men hem is opgevolgd.
De verjaring kan gestuit en geschorst worden.
Degene die een stuk grond bezit, wordt beschouwd als de bezitter ervan: hij heeft immers de feitelijke macht met de bedoeling de zaak voor zich te houden. De werkelijke eigenaar verliest niet dadelijk zijn rechten op de zaak. Het is pas wanneer de werkelijke eigenaar zeer lang blijft stilzitten dat zijn recht kan teloorgaan, doordat de bezitter van zijn kant eigenaar is geworden door de werking van de verkrijgende verjaring.
Het afpalen is een rechtshandeling inhoudende het vastleggen van de scheidingslijn tussen aaneenpalende gronden, middels palen of stenen met vierkante kop, met een lengte van minstens 60 cm middels tussenkomst van een landmeter.
Krachtens artikel 646 Burgerlijk Wetboek kan iedere eigenaar zijn nabuur verplichten tot het afpalen van hun aan elkaar grenzende eigendommen.
De afpaling, die tot doel heeft de scheidingslijn tussen de aan elkaar grenzende eigendommen vast te stellen of te erkennen, is een rechtshandeling.
Afpaling kan dus niet herleid worden tot een opdracht van een landmeter om een afpalingsplan op te stellen bij wijze van een loutere technische handeling van materiële aard. De afpaling heeft immers rechtsgevolgen. Cass. 22/09/2016, AR C.15.0449.F, juridat.
Doordat de grenzen van percelen grond veranderlijk zijn, kan er soms onduidelijkheid bestaan over waar precies de grenzen van een perceel liggen. Wanneer partijen in dat geval in niets overeenkomen, wordt deze grens via de procedure van afpaling bepaald.
De afpaling strekt er namelijk toe op tegenspraak de (definitieve) grens tussen beide aanpalende percelen vast te stellen. De vordering tot afpaling is dan ook rechtstreeks gebaseerd op het eigendomsrecht. Als attribuut daarvan is zij uit haar aard onverjaarbaar. Wanneer de grens tussen twee aanpalende percelen nog niet werd vastgelegd door een (minnelijke of gerechtelijke) afpaling, kan bijgevolg iedere buur steeds de afpaling vorderen. De vordering tot afpaling wordt slechts afgewezen wanneer voordien de grens via een (minnelijke of gerechtelijke) afpaling werd bepaald.
In het arrest van de 1ste kamer van 10 april 2014 besluit het Hof van Cassatie dat de onverjaarbaarheid van de afpalingsvordering enkel het recht om de scheidingslijn tussen aanpalende percelen te bepalen betreft, en niet de scheidingslijn zelf. Het Hof besluit hieruit dat de vaststelling van de verkrijgende verjaring ertoe leidt dat de vordering tot afpaling onontvankelijk wordt. In een bijzonder kort arrest wordt het middel verworpen. Nadat het Hof bevestigt dat de vordering tot afpaling inderdaad onverjaarbaar is, maar dat dit niet verhindert dat de grenslijn zelf kan veranderen, oordeelt het dat het onderdeel dat ervan uitgaat dat de verkrijgende verjaring geen afbreuk kan doen aan het recht van de eigenaar om de afpaling te vorderen, faalt naar recht.
Volgens de rechtsleer mag deze uitspraak op het eerste gezicht verbazen, want voordien had er in de zaak die voorgelegd werd aan het Hof van Cassatie tussen de buren nooit een minnelijke of gerechtelijke afpaling plaatsgevonden.
De onontvankelijkheid van de afpalingsvordering moet echter worden geplaatst tegen het uiteindelijke doel dat de afpaling nastreeft, namelijk het definitief bepalen van de grenslijn op basis van een minnelijke overeenkomst of op basis van een vonnis op tegenspraak.
Wanneer de bodemrechter definitief heeft vastgesteld dat er verkrijgende verjaring is ingetreden ten voordele van de verweerder, heeft hij daarmee ook meteen op definitieve wijze de grens bepaald tussen de beide percelen. Om die reden zou het resultaat van een latere afpaling identiek zijn: men zou dienen vast te stellen dat door de verkrijgende verjaring de grenslijn zou zijn verschoven van de punten AB naar de punten A-C. Men dient dus de uitspraak van het Hof zo te begrijpen dat de afpaling niet meer mogelijk is zodra de grenslijn door een vonnis op tegenspraak is bepaald (in casu door de vaststelling van de verkrijgende verjaring).
De vaststelling door de bodemrechter van de grenzen geldt met andere woorden als een nieuwe afpaling die iedere vordering tot afpaling onontvankelijk maakt. Vanuit proces-efficiëntie is dit arrest goed te begrijpen, aangezien uit een latere formele afpalingsprocedure hetzelfde resultaat was voortgevloeid. In de latere afpaling had men immers moeten terugvallen op de grenzen zoals ze uit de vastgestelde verkrijgende verjaring bleken.