Wat betreft het toepasselijke recht (in de zin van art. 63 WIPR), verwijst artikel 62, §1, eerste lid WIPR in de eerste plaats naar het recht van de nationaliteit van de beweerde vader/aspirant-erkenner, in casu het Ivoriaanse recht, aangezien A. S de Ivoriaanse nationaliteit heeft (zie E. Guldix, "Art. 62 WIPR" in J. Erauw e.a., Het wetboek internationaal privaatrecht becommentarieerd, Antwerpen, Intersentia, 2006, 332-336).
Artikel 62, § 1, tweede lid WIPR nuanceert evenwel dat, wanneer het krachtens het eerste lid aangewezen rechtsstelsel geen toestemming/instemming van het kind vereist, de vereiste van en de voorwaarden voor diens toestemming/ instemming evenals de wijze waarop zij wordt uitgedrukt worden beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied het kind op het tijdstip van de toestemming zijn gewone verblijfplaats heeft.
Die nuance/aanknoping wordt verantwoord door het beginsel van de nauwe verbondenheid (van het kind en het recht dat zijn afstammingsbanden bepaalt) en de bezorgdheid om het belang van het kind te vrijwaren (zie ook J. Erauw en M. Fallon, De nieuwe wet op het internationaal privaatrecht - De Wet van 16 juli 2004, Mechelen, Kluwer, 2004,161-163).
De vaderlijke erkenning is geen eenzijdige rechtshandeling daar waar in de regel de prealabele toestemming/instemming van de moeder en/of het kind is vereist. De drie bij de afstammingsband betrokken personen hebben derhalve een zeker zeggenschap, zij het (1) wat betreft het kind slechts vanaf een bepaalde leeftijd en (2) wat betreft de moeder slechts tot het kind een bepaalde leeftijd heeft bereikt. Gaat het, om de erkenning van een (niet-ontvoogd) minderjarig kind dat de volle leeftijd van twaalf jaar nog niet heeft bereikt, dan is krachtens artikel 329bis, § 2 BW (enkel) de prealabele toestemming/instemming van de moeder vereist.
In geval van weigering, geldt verhaalsmogelijkheid voor de familierechtbank, waarbij de aspirant-erkenner een rechterlijke machtiging tot vaderlijke erkenning beoogt.
Krachtens de wettekst van artikel 329bis, $ 2 BW moet de familierechter, ingeval het gaat om een kind jonger dan één jaar, machtiging tot vaderlijke erkenning (door de niet-betwiste biologische vader) verlenen, zonder het belang van het kind te beoordelen. Ingeval het gaat om een kind ouder dan één jaar, heeft de familierechter een opportuniteitsoordeel in die zin dat hij de beoogde vaderlijke erkenning (door de niet-betwiste biologische vader) enkel kan weigeren indien ze kennelijk strijdig met het belang van het kind overkomt. Dergelijke marginale toets betekent dat met het belang van het kind slechts rekening wordt gehouden indien het ernstig wordt geschaad.
Het belang van het kind moet worden bekeken gelet op het voorwerp van de vordering, meer precies de toekenning van een juridische staat aan een kind die correspondeert met de biologische afstammingsband veeleer dan gelet op de uitoefening van de rechten die een afgeleide zijn van de afstamming, zoals het ouderlijk gezag en het verblijfsrecht. In de regel heeft een kind belang bij een tweezijdige afstammingsband en derhalve bij een afstammingsband én van moederszijde én van vaderszijde (G. Verschelden, Handboek Belgisch personen- en familierecht, Brugge, die Keure, 2016, 50-51, nr. 111).
Het Grondwettelijk Hof heeft zowel de beperking van het toepassingsgebied van de opportuniteitstoets tot kinderen ouder dan één jaar als het marginale karakter van deze toets ongrondwettig bevonden.
Het belang van het kind moet telkenmale, daar waar de niet-betwiste biologische vader de vaderlijke erkenning beoogt, ten volle worden getoetst.
Dit betekent dat de familierechter de vordering ook kan afwijzen in gevallen waarin het kind niet ernstig in gevaar komt door de vaststelling van de afstammingsband, maar waarbij het belang van het kind om geen afstammingsband met de aspirant-erkenner te hebben, de bovenhand neemt op het belang van deze laatste bij de vaststelling van de afstammingsband. Artikel 22bis, vierde lid GW en artikel 3.1 IVRK verplichten de rechters om in de eerste plaats het belang van het kind in aanmerking te nemen in procedures die op het kind betrekking hebben.
Onder die noemer vallen volgens het Grondwettelijk Hof ook alle procedures in verband met de vaststelling van de afstammingsband. Volgens het Grondwettelijk Hof moet er dus een concrete belangenafweging plaatsvinden waarbij het belang van het kind primeert, maar tegelijk ook de belangen van alle andere partijen in het afstammingsgeding in overweging moeten worden genomen. Bij een volle toetsing mag de rechter niet enkel en alleen een ernstig gevaar voor het kind of een totale onverschilligheid voor het kind aan de zijde van de aspirant-erkenner in rekening brengen om diens vordering af te wijzen. Maar hij mag tegelijk niet in het andere uiterste vervallen door het belang van het kind in abstracto voorrang te verlenen (G. Verschelden, Handboek Belgisch personen- en familierecht, Brugge, die Keure, 2016, 51-53, nr. 112).