Bij toepassing van artikel 318, § 2 B.W. moet de vordering van de man die het vaderschap van het kind opeist worden ingesteld binnen het jaar na de ontdekking van het feit dat hij de vader van het kind is.
De interpretatie van het begrip feit, in de zin van artikel 318, § 2 B.W., gebeurt door de rechter ten gronde, waarbij hem een ruime appreciatiebevoegdheid wordt verleend (vgl. P. Senaeve, "Ontwikkelingen in het afstammingsrecht 2011- 2013" in P. Senaeve e.a. (eds.), Personen- en familierecht. Themis Vormingsonderdeel 85, Brugge, die Keure, 2014, (1) 14, nr. 30).
Termijnen dienen in de regel de rechtszekerheid (in casu de stabiliteit en de rust van het kerngezin waarvan het kind deel uitmaakt) en zijn mede om die reden in beginsel ook van openbare orde (zie en vergelijk o.a.: GwH 5 december 2013, T Fam. 2014, 39; GwH. 28 maart 2013, T Fam. 2014, 34).
Vanuit die optiek volstaat het, om de vervaltermijn te doen lopen, dat de beweerde biologische vader redelijkerwijs in de overtuiging verkeert dat hij de vader zou kunnen zijn van het kind. Het besef of de wetenschap van een reële kans op vaderschap volstaat bijgevolg.
Absolute zekerheid of aan de zekerheid grenzende waarschijnlijkheid (die in de regel slechts kan bestaan bij DNA-onderzoek, hetgeen slechts uitzonderlijk op een adequate wijze buitengerechtelijk zal/kan gerealiseerd worden nog vóór het instellen van de eis door de biologische vader) kan dan ook niet gelden als aanvangspunt van de betreffende termijn: dit is geen zinvolle interpretatie van de bedoelde wetsbepaling, zelfs in het licht van de rechtspraak van het EHRM of van het Grondwettelijk Hof.
Afstammingsvorderingen moeten niet onbeperkt openstaan.