Een vennootschapscontract wordt vaak aangewend om schijnzelfstandigheid met buitenlandse werknemers te omzeilen.
Het vennootschapscontract kenmerkt zich door de affectio societatis, zijnde de wil van de vennoten om in een vennootschap samen te weken en winst en verlies te delen.
Een vennootschapscontract faalt aldus om schijnzelfstandigheid te vermijden wanneer :
- de "vennoten" een slechts onbeduidend aandeel hebben in de vennootschap, zoals onder de concrete vorm van een tweetal aandelen of onder de loutere belofte van participatie ten belope van 2%;
- de exploitatie van de vennootschap volledig wordt gevoerd door de feitelijke werkgevers – zaakvoerders die contacten legden met het cliënteel, de werkopdrachren geven en de uitvoering ervan controleren en tevens eigenaar zijn van het werkmateriaal;
- de "vennoten" geen zicht hebben op wat er beslist wordt in de vennootschap en/of op de financiële situatie ervan en voorts evenmin de vennootschapsvorm en/of het ondernemingsnummer, noch de boekhouder kennen;
- de “vennoten” in feite verplicht worden om hun handtekening te zetten onder verschillende aan de vennootschap gerelateerde documenten maar geenszins de draagwijdte van hetgeen zij onderschreven, laat staan de daarin genomen beslissingen, begrijpen;
- enkel en alleen de zaakvoerders de facto van de economische arbeidsprestaties van “de vennoten” profiteren en/of potentieel profiteren;
In die omstandigheden kunnen de feitelijke werkgevers zich dan ook niet beroepen op het vennootschapscontract om te stellen dat de “vennoten” geen werknemers zouden zijn.
Op grond van de in de bepalingen van de Arbeidsrelatiewet vervat liggende criteria kunnen de beklaagden evenwel evenmin argumentatie putten in hun voordeel. Er kan immers steeds tot herkwalificatie van de overeenkomst worden overgegaan zo er sprake is van een gezagsband.
Dat wordt in eerste orde beoordeeld overeenkomstig de algemene criteria opgesomd in artikel 333, §1 van de Arbeidsrelatiewet, zijnde:
de wil der partijen zoals die in hun overeenkomst werd uitgedrukt, voor zover deze laatste overeenkomstig de bepalingen van artikel 331 wordt uitgevoerd;
de vrijheid van organisatie van de werktijd;
de vrijheid van organisatie van het werk;
de mogelijkheid een hiërarchische controle uit te oefenen.
De gezagsrelatie, op grond waarvan tot een arbeidsovereenkomst kan worden besloten en elke andere overeenkomst moet worden uitgesloten, dient te worden beoordeeld aan de hand van de al dan niet bestaande vrijheid van de organisatie van de werktijd, de vrijheid van de organisatie van het werk en de mogelijkheid een hiërarchische controle op dat werk uit te oefenen.