Overeenkomstig artikel 1794 oud Burgerlijk Wetboek kan de opdrachtgever de aanneming tegen vaste prijs door zijn enkele wil verbreken, ook al is het werk reeds begonnen, mits hij de aannemer schadeloos stelt voor al zijn uitgaven, al zijn arbeid, en alles wat hij bij die aanneming had kunnen winnen.
Hoewel de letter van de wet doet vermoeden dat het recht op eenzijdige beëindiging ex artikel 1794 oud Burgerlijk Wetboek slechts bestaat in geval van aanneming tegen vaste prijs, moet worden aangenomen dat het recht op eenzijdige beëindiging/verbreking veeleer een algemene beëindigingswijze betreft in geval van aanneming, voor zover de aannemingsovereenkomst betrekking heeft op werk dat door zijn voorwerp of een uitdrukkelijke tijdsduur bepaald is
Aangenomen wordt dat de verbrekingsvergoeding waarvan sprake in artikel 1794 oud Burgerlijk Wetboek op voorhand kan worden begroot door partijen.
Hiervan wordt soms gebruik gemaakt om een beding in de algemene voorwaarden te voorzien inhoudende een forfaitaire vergoeding van 30% op de totale aannemingssom bij annulering.
In B2C-verhouding tussen partijen zijn de bepalingen van Boek VI Wetboek Economisch Recht van toepassing. Meer in het bijzonder zijn in casu de bepalingen inzake onrechtmatige bedingen relevant (artikel VI.82 e.v. Wetboek Economisch Recht).
Een dergelijk beding schept een kennelijk onevenwicht tussen de rechten en plichten van partijen, wanneer geen wederkerigheid is voorzien.
Bovendien is de verbrekingsvergoeding ad 30% kennelijk bovenmatig wanneer er nog geen enkel aspect van de voorziene werken werd uitgevoerd, er nog geen materiaal werd besteld en er niet veel meer werd gedaan dan het opmaken van de offerte en een eenmalig bezoek In dergelijke omstandigheden zou een vergoeding van 30% kennelijk bovenmatig zijn, en de facto zelfs dreigen neer te komen op een (zware!) private straf voor de uitoefening van een bij wet toegekend recht ((vgl. Gent 19 november 2014, NJW 2016, 225, noot P. Brulez; R. Steennot, «Nietigheid van verbrekingsbedingen die een kennelijk onevenwicht creëren», T.Vred. 2016, (443) 445, nr. 5; P. Brulez «Kwalificatie schadebeding of opzegbeding», NJW 2016, 227; J. Callebaut, «Bouwen en consumentenrecht» in K. Deketelaere, M. Schoups en A.-L. Verbeke, Handboek Bouwrecht I, Antwerpen, Intersentia, 2022, (601) 629).
Derhalve is een dergelijk 30% beding onrechtmatig.
Overeenkomstig artikel VI.84, § 1, eerste lid, Wetboek Economisch recht is elk onrechtmatig beding verboden en nietig.
Alsdan kan geen verbrekingsvergoeding meer gevorderd op grond van artikel 1794 oud Burgerlijk Wetboek, hetzij aanvullend gemeenrecht.
Immers:
Artikelen VI.82 e.v. Wetboek Economisch Recht zijn de nationale omzetting van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB.L. 21 april 1993). Het betreft de nationale wetgeving waarmee de Belgische wetgever voldeed aan zijn verplichting tot omzetting in het nationale recht, overeenkomstig artikel 288, derde lid, Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (zie ook K. Lenaerts en P. Van Nuffel, Europees recht (zevende editie), Antwerpen, Intersentia, 2023, 643, nr. 795).
Gelet op het Belgisch lidmaatschap van de Europese Unie, is deze rechtbank ertoe gehouden het nationale recht te interpreteren conform het Unierecht. Dat recht wordt door het Hof van Justitie op een vormige en autonome wijze uitgelegd, waarbij deze uitlegging bindend is ten aanzien van alle rechterlijke instanties van de lidstaten die op de interpretatievraag zouden botsen (zie ook K. Lenaerts en P. Van Nuffel, Europees recht (zevende editie), Antwerpen, Intersentia, 2023, 711, nr. 883).
Artikel 6, eerste lid, Richtlijn Oneerlijke Bedingen bepaalt dat oneerlijke bedingen consumenten niet kunnen binden. Het is thans vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat daaruit voortvloeit dat de nationale rechter in beginsel niets anders kan doen dan het buiten toepassing laten van het betreffende oneerlijke beding opdat het geen dwingende gevolgen zou sorteren. Andere wijzigingen dan de schrapping van het oneerlijke beding - zoals de matiging ervan, dan wel de «opvulling» van het gat in de overeenkomst door middel van bepalingen van nationaal aanvullend recht - zijn in beginsel niet toegelaten, teneinde het afschrikwekkend effect te garanderen van sancties in geval van schending van het Unierecht (zie o.m. arrest van 14 juni 2012, Banco Español, C-618/10, EU:C:2012:349; arrest van 30 mei 2013, Asbeek Brusse, C-488/11, EU:C:2013:341; arrest van 30 april 2014, Árpad Kásler, C-26/13, EU:C:2014:282; arrest van 3 oktober 2019, Dziubak, C-260/18, EU:C:2019:819; arrest van 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C-125/18, EU:C:2020:138).
Daaruit volgt dat een onderneming die zich op een oneerlijk beding wilde beroepen, zoals in casu het geval is, niet enkel niet langer aanspraak zal kunnen maken op een vergoeding op grond van dat beding, maar ook geen aanspraak meer kan maken op enige vergoeding op grond van het aanvullend gemeenrecht voor de oorzaak die/het voorval dat door dat oneerlijke beding werd beoogd.
In die zin verbrak het Hof van Cassatie een arrest waarin enerzijds werd geoordeeld dat een schadebeding waarin a priori de wederverhuringsvergoeding werd begroot oneerlijk was en dus buiten toepassing moest worden gelaten, doch waarin anderzijds (vervolgens) op grond van het aanvullend gemeenrecht alsnog een wederverhuringsvergoeding werd toegekend (Cass. 9 oktober 2020, Feka, C.19.0631.N, BE:CASS:2020:ARR.20201009.1N.1) (zie ook M.E. Storme en J. Werbrouck, «Invloed van het Europees recht op het Belgische contractenrecht en (in)consistentie van dat laatste met het eerste», NTBR 2022, (120) 125); J. Reniers en F. Van Den Abeele, «Beperkte aanvullingsmogelijkheid bij vernietiging onrechtmatig beding», DCCR 2021, (3) 10-11).