De vordering tot recuperatie van de kosten gemaakt in uitvoering van de verplichtingen op grond van het Bodemdecreet betreft een vordering ex lege. Voor wat een historische verontreiniging betreft, zal deze vordering gebaseerd zijn op art. 25 van het Bodemdecreet. Een dergelijke vordering houdt een persoonlijke rechtsvordering in tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid zoals bedoeld in art. 2262bis, § 1, tweede lid BW.
Hiervoor geldt de dubbele verjaringstermijn van art. 2262bis, § 1, tweede en derde lid BW. Deze vordering verjaart derhalve allereerst door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon. In de rechtsleer wordt daaromtrent aangenomen dat de verjaring van deze (regres)vordering gekoppeld is aan een termijn van vijf jaar, die echter pas aanvangt na het onderzoek waaruit de saneringsnoodzaak blijkt (I. Boone, «De verjaring van de vordering tot schadeherstel op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid en van de burgerlijke vordering uit een misdrijf» in H. Bocken e.a. (eds.), De herziening van de bevrijdende verjaring door de Wet van 10 juni 1998. De gelijkheid hersteld?, Antwerpen, Kluwer, 1999, 109).
Deze vorderingen verjaren voorts op grond van art. 2262bis, § 1, derde lid BW in ieder geval door verloop van twintig jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan. In casu heeft de verontreiniging van de bodem zich volgens de stukken voorgedaan vanaf 1967 tot 1997. Het rapport dat werd opgesteld op initiatief van de stad (...) en waarin de verontreiniging gelinkt wordt aan de activiteiten van de verweersters, dateert van 15 december 2009. De op initiatief van OVAM ambtshalve genomen maatregelen tot het opstellen van een beschrijvend bodemonderzoek worden conform verklaard op 24 augustus 2014. Deze laatste datum is de aanvangsdatum van de hierboven omschreven vijfjarige verjaringstermijn, aangezien pas op 24 augustus 2014 geweten was welke verontreiniging aanwezig was en hoe deze dient te worden gesaneerd.
Er dient verder gewezen op het door art. 216 van de wet van 25 april 2007 ingevoerde art. 2277ter BW, dat uitdrukkelijk bepaalt dat rechtsvorderingen ingesteld door publieke overheden tot vergoeding van de kosten voor maatregelen tot voorkoming en tot het herstel van milieuschade verjaren door verloop van vijf jaar vanaf de dag waarop de maatregelen geheel zijn voltooid of waarop de aansprakelijke persoon is geïdentificeerd, indien die laatstgenoemde datum later is. Deze rechtsvorderingen verjaren in ieder geval door verloop van dertig jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit dat tot milieuschade heeft geleid, heeft plaatsgevonden. Net dit geval doet zich in casu voor, aangezien de eiseres de saneringsplichtige (stad ...) heeft vrijgesteld van saneringsplicht en ambtshalve het bodemonderzoek (en de sanering?) uitvoert. Art. 160 Bodemdecreet bepaalt immers dat bij een ambtshalve optreden de kosten daarvan dienen te worden verhaald op de persoon die aansprakelijk is op grond van art. 25 Bodemdecreet.