Op grond van art. 2 van het MB van 11 oktober 1976 waarbij de minimumafmetingen en de bijzondere plaatsingsvoorwaarden van de verkeerstekens worden bepaald, mogen verkeerslichten, andere dan de verkeersknipperlichten bedoeld in art. 64.1.1°, 64.2 en 64.3 van het Wegverkeersreglement slechts worden geplaatst indien het volume van het voertuigenverkeer en/of van de voetgangers, de soort en het aantal ongevallen, het zicht, de snelheid van de voertuigen, de moeilijkheid die bij het oversteken van de rijbaan wordt ondervonden vanwege het verkeer, de plaatsgesteldheid of de verkeersvoorwaarden, dit rechtvaardigen.
De beheerder van het gewestelijk wegennet beslist soeverein over de inrichting van zijn wegennet, weliswaar voor zover binnen het wettelijk kader wordt gehandeld.
Een overheid die opteert voor een regeling van een kruispunt door middel van verkeerslichten, moet niet enkel de technische voorschriften naleven maar daarbij ook zorgvuldig tewerkgaan. Zij mag de weggebruiker niet in verwarring brengen en geen afbreuk doen aan het vertrouwensprincipe. Het verwachtingspatroon van de weggebruiker mag niet worden verschalkt en de overheid moet daarbij de normale zorgvuldigheidsplicht in acht nemen opdat de door haar getroffen maatregelen niet schadeverwekkend zouden zijn.
Als leidraad voor de zorgvuldigheidsnorm inzake wegverkeer moet de verkeersveiligheid centraal staan. De overheid moet daarbij steeds afwegingen maken en zich realiseren dat de regeling door middel van verkeerslichten naast diverse voordelen (bv. optimale verwerkingscapaciteit van het verkeer op een kruispunt, vermindering van het aantal ernstige ongevallen, betere oversteekmogelijkheid voor langzaam verkeer en zwakke weggebruikers, ...) ook een aantal nadelen heeft. Een van de nadelen is de toename van andersoortige verkeersongevallen zoals kop-staartbotsingen. Om dit soort botsingen zoveel mogelijk te vermijden, is een goede en zichtbare opstelling van de verkeerslichten van groot belang.
Het feit dat de aansprakelijkheid van de overheid is betrokken, sluit een foutief rijgedrag van de bestuurder niet uit.
Overeenkomstig art. 10.1.1° Wegverkeersreglement moet elke bestuurder zijn snelheid regelen zoals vereist wegens o.m. de aanwezigheid van andere weggebruikers, de plaatsgesteldheid en het zicht. Art. 10.1.2o Wegverkeersreglement bepaalt dat een bestuurder, rekening houdend met zijn snelheid, steeds voldoende veiligheidsafstand moet houden tussen zijn voertuig en zijn voorligger.
Iedere bestuurder moet steeds voldoende gefocust zijn op het rijgedrag van zijn voorligger en zijn rijstijl aanpassen aan de plaatsgesteldheid en de verkeersdrukte (in casu: bebouwde kom – brug). In acht genomen de duidelijke waarneembaarheid van het voorliggende verkeer is de rechtbank van oordeel dat ook eiseres niet vrijuit gaat voor het ongeval. Indien zij een voldoende veiligheidsafstand had gehouden, haar snelheid had geregeld zoals vereist wegens de plaatsgesteldheid, en met de vereiste alertheid haar voertuig had bestuurd, dan had zij redelijkerwijze tijdig moeten kunnen stoppen en een aanrijding met haar voorliggers moeten kunnen vermijden.
Aldus kan de rechtbank de aansprakelijkheid verdelen.
...