Een directe belasting is een belasting die op een uit zijn aard duurzame toestand drukt of op een reeks van verrichtingen in hun geheel genomen. (Zij worden periodiek geïnd).
Indirecte belastingen daarentegen zijn belastingen op handelingen of feiten van voorbijgaande en geïsoleerde aard. Niet de persoon maar wel de handeling is bij de indirecte belasting het criterium.
Het feit dat de mast of pyloon niet eeuwig moet blijven staan en buiten gebruik kan worden gesteld, neemt niet weg dat er sprake is van een duurzame toestand en niet van een geïsoleerd feit.
Het feit dat de belasting ondeelbaar is, in die zin dat geen terugbetaling of vermindering wordt toegestaan indien de mast of pyloon in de loop van het jaar wordt weggenomen doet geen afbreuk aan het feit dat de belasting verschuldigd is wegens het duurzame feit te beschikken over een mast of pyloon op het grondgebied van de gemeente.
Bij directe belastingen is het belastbaar feit slechts voltrokken op het moment waarop het belastbaar tijdperk wordt afgesloten. Het feit dat het belastingreglement in werking is getreden in de loop van een jaar belet derhalve niet dat dit reglement van toepassing was voor wat betreft masten en pylonen die zich in de loop van dat jaar op het grondgebied van de gemeente Voeren bevonden.
Het gelijkheidsbeginsel
De in de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet vervatte regels met betrekking tot de gelijkheid van de Belgen en de niet-discriminatie inzake belastingen schrijven voor dat alle belastingplichtigen die zich in eenzelfde toestand bevinden op dezelfde wijze moeten worden belast.
Dezelfde regels staan er evenwel niet aan in de weg dat een verschillende fiscale behandeling wordt ingesteld ten aanzien van bepaalde categorieën van personen, in zoverre daarvoor een deugdelijke verantwoording bestaat. Die verantwoording moet onder meer voldoende in verband staan met de aard en het doel van de belastingheffing en moet worden getoetst aan de redelijkheid van de verhouding tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
Het gelijkheidsbeginsel verbiedt anderzijds dat categorieën van personen die in situaties verkeren welke, vanuit het oogpunt van de bedoelde maatregel, wezenlijk van elkaar verschillen, op dezelfde wijze worden behandeld zonder dat daarvoor een redelijke grond voorhanden is. Indien de toepassing van de belasting leidt tot de gelijke behandeling van belastingschuldigen die zich niet in een vergelijkbare toestand bevinden, is het gelijkheidsbeginsel dus niet geschonden indien de gelijke behandeling berust op een objectief criterium en redelijk verantwoord is.
Bij de toetsing van het gelijkheidsbeginsel komt het er derhalve niet op aan na te gaan of iedereen gelijk behandeld wordt maar wel of de ingestelde ongelijkheid objectief is verantwoord, alsook kennelijk en redelijkerwijze relevant, gelet op de aard en het doel van de belasting. Daarbij is het de rechter niet toegestaan de wenselijkheid of de opportuniteit van een vrijstelling van de belasting te beoordelen.
Wanneer de verantwoording niet expliciet vermeld is in de aanhef of de tekst van de belastingverordening of in de stukken van het dossier, moet de rechter nagaan of de door de stad tijdens de procedure aangevoerde verantwoording kan worden afgeleid uit de aard van de gemaakte differentiatie of gedragen wordt door de context van de belastingverordening of van het bijhorende dossier.
Wanneer uit de aanhef van het belastingreglement blijkt dat de gemeente de belasting invoerde met het oog op de financiering van de algemene dienstverlening en als nevendoel wordt gewezen op het feit dat masten en pylonen de vrije open ruimte bederven en worden ervaren als landschapsverstorend en hinder meebrengend voor de plaatselijke gemeenschap, waarbij tot slot wordt op gewezen dat geen belasting wordt geheven voor zover het gaat om masten en pylonen, geplaatst met het oog op het voortbrengen van energie op alternatieve wijze (windmolens en andere vormen van groene stroom) werd aldus een duidelijke en op objectieve criteria steunende omschrijving gegeven van het belastbaar voorwerp.
Gelet op de fiscale autonomie van de gemeenten, voorzien in artikel 170 § 4 van de Grondwet is het de gemeenten toegestaan om gelijk welke materie aan een belasting te onderwerpen, evenwel binnen de grenzen van de door de wetgever opgelegde uitzonderingen waarvan de noodzakelijkheid blijkt, en voor zover deze belasting niet strijdig is met de wet of het algemeen belang, onder controle van de toezichthoudende overheid of de bevoegde rechter.
Zo valt het binnen de fiscale autonomie om belasting te heffen op masten en pylonen en niet op andere installaties, die niet binnen de omschrijving vallen van het reglement. Het staat de gemeente daarbij vrij om te oordelen dat constructies van een zekere hoogte het landschap meer verstoren dan andere constructies, zoals reclamepanelen, kabels, technische kabines, afvalcontainers ...
Dat telecombedrijven technisch verplicht zijn om te werken met bovengrondse installaties en dat zij gehouden zijn om het volledige grondgebied te beslaan, belet niet dat zij aan belastingen onderworpen kunnen worden, zoals andere actoren die beschikken over verticale constructies, zoals omschreven in het belastingreglement.
Dat voor de geplaatste constructies de wettelijke vergunningen werden bekomen neemt evenmin weg dat ze als landschapsverstorend kunnen worden gekwalificeerd door de gemeentelijke overheid.
Dat de constructies minstens 20 meter hoog moeten zijn om aan de belasting te worden onderworpen past in de nevendoelstelling van de belasting, die er erin bestaat constructies te ontmoedigen die de vrije ruimte bederven en worden ervaren als landschapsverstorend en hinder meebrengen voor de plaatselijke gemeenschap.
De omschrijving van het belastbaar voorwerp berust derhalve op objectieve criteria, waarbij de afbakening tussen belastbare en niet belastbare elementen redelijk verantwoord is, rekening houdend met het doel en de gevolgen van de belasting.
Er is derhalve geen sprake van een schending van het gelijkheidsbeginsel op dit punt.