Verval van het testament - onbestaande oorzaak
De rechtsfiguur van het "verval" kan geen rechtsgrond vormen om het testament/legaat elke uitwerking te ontzeggen.
De gronden van verval van een testament worden opgesomd in afdeling 8 van hoofdstuk 5, boek III van het Burgerlijk Wetboek (zie o.a. de artikelen 1039/1040/1042/1043 BW). In geen enkele van deze bepalingen wordt de verdwijning van de oorzaak of de beweegredenen als specifieke grond van verval van een testament opgegeven. Zie ook onze bijdrage over verval van testament via deze link.
Het komt in de regel alleen aan de testator zelf toe om gevolgen te trekken uit de verdwijning van de oorzaak of de beweegreden die hem geleid hebben tot het maken van de beschikking.
Zo kan een testator zijn eerder gemaakt testament steeds herroepen, hetzij expliciet, hetzij impliciet, door een testament te maken met beschikkingen die onverenigbaar zijn met deze van een eerder gemaakt testament.
De verdwijning van de doorslaggevende beweegreden of van de oorzaak maakt dienvolgens geen reden tot verval van het legaat uit.
De oorzaak als determinerende beweegreden voor het doen van het legaat geldt enkel als geldigheidsvereiste ten tijde van het opstellen van het testament, maar het is geen voortbestaansvereiste.
Als zodanig moet inzake een legaat geen "oorzaak" kunnen worden aangetoond.
De oorzaak van het legaat is het vrijgevigheidsoogmerk of de animus donandi en deze wordt per definitie vermoed aanwezig te zijn bij een legaat, dat vervat ligt in een testament die een beschikking om niet is.
Met toepassing van artikel 901 BW moet de testator gezond van geest zijn: gezondheid van geest betekent dat de testator over een voldoende vrije en bewuste wil beschikt.
Gezondheid van geest in de zin van artikel 901 BW impliceert immers ook helderheid van geest.
De testator moet zich niet alleen bewust zijn van de draagwijdte van zijn rechtshandeling, maar hij moet er ook vrijwillig in toestemmen: hij moet zich realiseren dat hij op juridisch verbindende wijze beschikt over zijn vermogen.
Dit houdt in dat, op het ogenblik van de redactie van het testament, de testator niet alleen de betekenis en de gevolgen moet begrijpen van de gestelde rechtshandeling, maar dat hij ook in staat moet zijn om zich een eigen oordeel te vormen of om, op een onafhankelijke wijze, zijn wil te uiten.
Een (gedeeltelijke) aantasting/verzwakking van de wil (voortvloeiend uit hetzij een psychische hetzij een fysieke aandoening) is reeds voldoende om tot ongezondheid van geest in de zin van artikel 901 BW te besluiten.
De wil om te beschikken over zijn vermogen (te "testeren") moet vrijer en bewuster zijn dan voor het sluiten van een overeenkomst onder bezwarende titel.
Artikel 901 BW is immers geen loutere herhaling van het gemeenrechtelijke toestemmingsvereiste van de artikelen 1109 e.v. BW. Ten opzichte van giften wordt om reden van de 'verarming' die zij teweegbrengen, een bijzondere graad van toestemming vereist die strenger is dan bij handelingen om baat. Artikel 901 BW zou overigens geen reden van bestaan hebben indien de gemeenrechtelijke wilsgebreken zouden volstaan. In tegenstelling tot het gemeenrechtelijk wilsgebrek dwaling speelt o.a. ook het verschoonbaarheidsvereiste niet inzake de "gezondheid van geest".
Testamenten houdende legaten moeten niet alleen worden nietig verklaard op grond van een totale afwezigheid van toestemming of op grond van de gewone wilsgebreken zoals dwaling, geweld of bedrog, maar ook bij elke aantasting, zelfs verzwakking/verstoring van de wil.
De "gezondheid van geest" geldt dan ook als specifieke bekwaamheidsvereiste voor liberaliteiten, zulks ter bescherming van de wil (en van het vermogen) van de testator.
Anderzijds
De testator stond niet onder enig beschermingsstatuut ten tijde van de redactie van het bewuste testament.
Er bestaat dienvolgens een vermoeden van (wils)bekwaamheid.
Een deskundig onderzoek kan worden bevolen om zelfs post mortem advies te verstrekken over de wilsbekwaamheid.
Wanneer echter geen medisch dossier voorhanden is van de testator, en er weinig of geen accurate medische antecedenten voorhanden zijn om een ex post onderzoek door te voeren omtrent de mentale capaciteiten van de testator van jaren voordien, kan de deskundige echter niet meer dan vaststellen dat er geen betrouwbare medische gegevens voorhanden zijn om een zinvol advies te verstrekken over de mentale toestand van de erflater noch in de ene noch in de andere zin. Meer concreet moet dan van het attest niet meer verwacht worden dan dat de deskundige bevestigt niet in staat te zijn enig advies te geven over de geestestoestand van wijlen de erflater op datum van het testament.
Bewijslast en bewijsrisico rust bij wie de ongezondheid van geest aanvoert, maar niet vermag met afdoende zekerheid in rechte hiervan het bewijs te leveren.
Het gegeven dat de testator hoogbejaard was (ca. 90 jaar) mag niet worden uitvergroot of verabsoluteerd, waar een hoge leeftijd op zich ten andere ook geen overtuigend feitelijk vermoeden oplevert van ongezondheid van geest (of van onbekwaamheid tot testeren).
De “diagnose” van ouderdomsdementie, gemaakt door een niet medisch geschoolde persoon berust op geen objectieve grondslag, niet enkel omwille van het gebrek aan medische scholing van de "auteur" van deze diagnose, maar ook omdat geen enkel wetenschappelijke of objectieve test voorligt waarin is gepeild naar tekenen of sporen van dementie of mentale degeneratie van vergelijkbare aard en graad.
Het bewijs van wilsongeschiktheid faalt aldus.