In het alhier geciteerd arrest van het Hof van beroep wordt nog zeer formeel gesteld dat de termijn van drie maanden (zoals bedoeld in art. XX.173 52 WER) moet worden beschouwd als een vervaltermijn.
Hierna oordeelde het Grondwettelijk hof in een arrest van 22 april 2021 dat artikel XX.173, § 2, van het Wetboek van economisch recht, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre de gefailleerde natuurlijke persoon die niet binnen de vervaltermijn van drie maanden na de bekendmaking van het faillissementsvonnis een verzoek tot kwijtschelding van restschulden indient, het recht op die kwijtschelding onherroepelijk verliest.
De hierna vermelde weergave van het arrest van het Hof van Beroep dient dus gerelativeerd door voormeld arrest van het Grondwettelijk Hof.
Stelling Hof van Beroep Gent
- “Het verzoek om kwijtschelding te verkrijgen kan maar worden verleend aan de gefailleerde op voorwaarde dat hij daartoe een verzoek indient.
Dit verzoek moet tijdig worden ingediend, d.w.z. ofwel samen met de aangifte van het faillissement, ofwel uiterlijk drie maanden na de bekendmaking van het faillissementsvonnis in het Belgisch Staatsblad.
Deze ultieme termijn van drie maanden geldt ook in het geval dat het faillissement reeds werd afgesloten voor het verstrijken van deze drie maanden. In dat geval dient de rechtbank, die bij gebrek aan verzoek niet zal hebben geoordeeld over de kwijtschelding bij de sluiting van het faillissement, binnen de maand na het verzoek uitspraak te doen.
Er kan geen twijfel over bestaan dat de sanctie voor het niet tijdig indienen van een verzoek bestaat in het verval van het recht om kwijtschelding te verkrijgen.
De memorie van toelichting bij het regeringsontwerp is op dit punt zeer duidelijk:
als de kwijtschelding niet gevraagd is bij de aangifte van faillissement of binnen een zekere tijd erna, “heeft de schuldenaar elk recht daarop verloren”.
(Parl.St. Kamer 2016-17, nr. 2407/001, 89)” (zie WYLLEMAN, B., “Kwijtschelding”, 2018, in X., Faillissement & Reorganisatie, 7.F-34).
Anders oordelen zou afbreuk doen aan een duidelijke wettelijke bepaling en zou de afwikkeling van de faillissementsprocedure kunnen vertragen.
- “Artikel XX.173 WER maakt een onderscheid tussen het verzoek tot kwijtschelding dat gedaan wordt samen met de aangifte van het faillissement en het gescheiden verzoek.
Dit laatste moet gedaan worden in een periode van drie maanden na de faillietverklaring.” (VAN CAMP, E., MERTENS, I., “Insolventie van ondernemingen. De Wet van 11 augustus 2017”, Wolters Kluwer 2017, blz. 196).
- Dat de rechter zich uiterlijk bij de sluiting van het faillissement moet uitspreken over het verzoek tot kwijtschelding, houdt geen verband met de wettelijk opgelegde termijn voor het indienen van dit verzoek.
- Dat het verzoek tot kwijtschelding nog kan worden ingediend na de sluiting van het faillissement (art. XX.173 §2,3” WER) geldt enkel in het geval dat het faillissement reeds werd afgesloten vóór het verstrijken van drie maanden na de bekendmaking van het faillissementsvonnis (art. XX.173 92, 1” WER).
- Dat geen enkele belanghebbende, noch de curator, noch het Openbaar Ministerie zich verzetten tegen de kwijtschelding, doet geen afbreuk aan de insolventiewetgeving die van openbare orde is.
- Dat de wettekst zelf uitdrukkelijk zou moeten stipuleren dat de voorgeschreven termijn “op straffe van verval” is voorzien, kan niet worden gevolgd. De expliciete vermelding van deze (zonder enige twijfel door de wetgever gewenste) sanctie in de wettekst, is niet noodzakelijk.
Vele andere termijnen worden met verval gesanctioneerd, ook al staat dat niet met zoveel woorden in de wettekst, bv. de korte termijn van art. 1648 B.W. inzake vrijwaring tegen verborgen gebreken(WYLLEMAN, B., “Kwijtschelding”, 2018, in X., Faillissement & Reorganisatie, 7.F-34)."
Stelling Grondwettelijk Hof
Het recht op toegang tot de rechter, dat een onderdeel is van het recht op een eerlijk proces, kan eveneens worden onderworpen aan ontvankelijkheidsvoorwaarden, met name wat het instellen van een rechtsmiddel betreft. Die voorwaarden mogen er echter niet toe leiden dat het recht op zodanige wijze wordt beperkt dat de kern ervan wordt aangetast. Dat zou het geval zijn wanneer de beperkingen geen wettig doel nastreven en indien er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel. De verenigbaarheid van die beperkingen met het recht op toegang tot een rechterlijke instantie hangt af van de bijzonderheden van de in het geding zijnde procedure en wordt beoordeeld in het licht van het proces in zijn geheel .
Bovendien “dienen de rechtbanken, bij het toepassen van de procedureregels, zowel een overdreven formalisme dat afbreuk zou doen aan het eerlijke karakter van de procedure, als een buitensporige soepelheid die zou leiden tot het afschaffen van de bij de wet vastgestelde procedurele vereisten, te vermijden.
Het recht op toegang tot een rechter wordt immers aangetast wanneer de reglementering ervan niet langer de doelstellingen van de rechtszekerheid en de goede rechtsbedeling dient en een soort van hinderpaal vormt die de rechtzoekende verhindert zijn geschil ten gronde door het bevoegde rechtscollege beslecht te zien.
Inzake vervaltermijnen moet de wetgever over een ruime beoordelingsbevoegdheid kunnen beschikken. Het verschil in behandeling tussen personen die hun rechten binnen de toepasselijke vervaltermijn uitoefenen en personen die dat niet doen, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien de toepassing van de vervaltermijn een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.
Uit de parlementaire voorbereiding blijkt niet waarom de wetgever ervoor heeft gekozen de uitspraak over de kwijtschelding van restschulden afhankelijk te maken van een uitdrukkelijk verzoek van de gefailleerde, noch waarom hij dat verzoek aan een vervaltermijn onderwerpt. Overigens houdt de wetgever er geen rekening mee dat de noodzaak van de kwijtschelding pas later tot uiting zou kunnen komen.
Niettegenstaande de laagdrempelige manier waarop de kwijtschelding van restschulden door de gefailleerde kan worden gevraagd, legt de in het geding zijnde bepaling een vormvereiste op waaraan hij dient te voldoen, op straffe van verval, om voor die kwijtschelding in aanmerking te komen. Daaruit volgt dat, wanneer de gefailleerde nalaat tijdig een kwijtschelding van restschulden te vragen, de door de wetgever nagestreefde doelstelling het tweedekansondernemerschap te bevorderen, die als essentieel wordt beschouwd, in het gedrang komt als gevolg van de in het geding zijnde bepaling.
Het overschrijden van de vervaltermijn heeft onevenredige gevolgen voor de gefailleerde natuurlijke persoon, die daardoor elke mogelijkheid verliest om een rechter over de kwijtschelding van zijn restschulden te laten oordelen en bijgevolg onherroepelijk met zijn hele vermogen moet blijven instaan voor de schulden die niet zijn afgelost door de vereffening van de boedel.
Het overschrijden van de vervaltermijn heeft eveneens onevenredige gevolgen voor de echtgenoot, gewezen echtgenoot, wettelijk samenwonende of gewezen wettelijk samenwonende partner van de gefailleerde die persoonlijk verbonden is voor de schuld die de gefailleerde tijdens de duur van het huwelijk of de duur van de wettelijke samenwoning was aangegaan.