Op basis van artikel 2 van de wet van 2 juni 2010 houdende bepalingen van het sociaal strafrecht kan eenieder die van oordeel is dat zijn rechten worden geschaad door de inbeslagnemingen en verzegelingen verricht ter uitvoering van artikelen 35 en 38 van het Sociaal Strafwetboek, beroep instellen bij de voorzitter van de arbeidsrechtbank. De voorzitter van de arbeidsrechtbank oefent een controle uit over de wettelijkheid van de inbeslagnemingen en verzegelingen verricht ter uitvoering van de artikelen 35 en 38 van het Sociaal Strafwetboek. Zijn controle heeft ook betrekking op de wenselijkheid van het behoud van de inbeslagnemingen en verzegelingen verricht ter uitvoering van deze artikelen. De inbeslagnemingen, de verzegelingen of de maatregelen verricht in strijd met, o.a., de artikelen 35 en 38 zijn nietig (artikel 2, § 5 van de wet van 2 juni 2010 houdende bepalingen van het sociaal strafrecht).
Luidens artikel 35 van het Sociaal Strafwetboek kunnen de sociaal inspecteurs de informatiedragers bedoeld in artikel 28 in beslag nemen of verzegelen, ongeacht of de werkgever, zijn aangestelden of lasthebbers al dan niet eigenaar zijn van deze informatiedragers. Zij beschikken over deze bevoegdheden «wanneer dit noodzakelijk is voor de opsporing, voor het onderzoek of voor het leveren van het bewijs van de inbreuken of wanneer het gevaar bestaat dat met deze informatiedragers de inbreuken worden voortgezet of nieuwe inbreuken zullen worden gepleegd» (artikel 35, tweede lid van het Sociaal Strafwetboek). Dit artikel heeft onder meer betrekking op alle informatiedragers die zich bevinden op de arbeidsplaats, op voorwaarde dat deze informatiedragers gegevens bevatten die ingevolge de wetgeving dienen te worden opgemaakt, bijgehouden of bewaard, zelfs wanneer de sociaal inspecteurs niet zijn belast met het toezicht op deze wetgeving (artikel 28, § 1, 2° van het Sociaal Strafwetboek).
Artikel 38 van het Sociaal Strafwetboek luidt:
«Beslag en verzegeling van andere goederen
De sociaal inspecteurs mogen andere roerende goederen dan informatiedragers, alsmede onroerende goederen, ongeacht of de overtreder al dan niet de eigenaar is van deze goederen, die aan hun toezicht onderworpen zijn of aan de hand waarvan inbreuken kunnen worden vastgesteld op de wetgeving waarop zij toezicht uitoefenen, in beslag nemen of verzegelen wanneer zulks noodzakelijk is voor het leveren van het bewijs van deze inbreuken of het gevaar bestaat dat met deze goederen de inbreuken worden voortgezet of nieuwe inbreuken worden gepleegd.»
Voor de beoordeling of de verzegeling beantwoordt aan de wettelijke voorwaarden moet de arbeidsrechter zich stellen op het ogenblik van de verzegeling en rekening houden met de feiten en stukken zoals die op dat moment bekend waren. Latere acties, demarches of - zelfs - rechterlijke beslissingen, doen niet ter zake.
Overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 5 november 2002 tot invoering van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling, met toepassing van artikel 38 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels (hierna: het KB van 5 november 2002) worden onder meer de datum van indiensttreding en de datum van uitdiensttreding gemeld aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (hierna: RSZ), via de zogenaamde DIMONA. Het KB van 5 november 2002 is van toepassing op de werkgevers en op de werknemers en een aantal gelijkgestelde categorieën (artikel 1 van het KB van 5 november 2002).
Het KB van 5 november 2002 beoogt de toepassing van de Belgische socialezekerheidsbepalingen en geldt aldus enkel voor de tewerkstelling van de personen waarop die bepalingen van toepassing zijn.
De Belgische sociale zekerheid is niet van toepassing in geval van een internationale detachering. De lidstaat van de Europese Unie waarvan de wetgeving van toepassing blijft, kan een zogenaamd formulier A1 afleveren, als bewijs van de toepassing van de detacheringsregeling (artikel 15.1 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr, 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels). Voor personen die beschikken over een A1-attest van een lidstaat van de Europese Unie op grond waarvan de toepassing van de Belgische sociale zekerheid wordt uitgesloten, moet dus geen DIMONA-aangifte gebeuren.
Voor wie niet onderworpen is aan de Belgische sociale zekerheid, en tijdelijk in België komt werken, moet wel een melding in LIMOSA gebeuren, op grond van artikel 139 van de Programmawet van 27 december 2006. De werkgever of een aangestelde of zijn lasthebber moet deze elektronische melding bij de RSZ doen, voorafgaand aan de tewerkstelling van een werknemer gedetacheerd op het Belgische grondgebied.
Wanneer de gedetacheerde werknemer geen meldingsbewijs Limosa 1 kan voorleggen, moet de persoon bij wie of voor wie deze werknemer in België een arbeidsprestatie levert, via elektronische weg, voorafgaand aan het begin van de tewerkstelling, de identiteitsgegevens melden aan de RSZ. Ook hiervan zendt de RSZ een ontvangstbewijs (artikel 137, 2° en 141 van de Programmawet van 27 december 2006).
Voor werknemers moet ofwel een melding DIMONA zijn gebeurd, ofwel een melding LIMOSA (in welk geval uit het formulier A1 zal blijken in welk land de werknemer aan sociale zekerheid is onderworpen).
Zowel het niet verrichten van de onmiddellijke aangifte van tewerkstelling (DIMONA) als het niet verrichten van de voorafgaande melding van gedetacheerde werknemers (LIMOSA) zijn misdrijven van de zwaarste categorie op grond van het Sociaal Strafwetboek, bestraft met een sanctie van niveau 4 (artikel 181, § 1, 1° en 182, § 1, 1° van het Sociaal Strafwetboek).
De eindgebruiker of opdrachtgever die geen melding doet voorafgaand aan de arbeidsprestatie door een gedetacheerde werknemer die geen ontvangstbewijs van Limosa-melding kan voorleggen, begaat een misdrijf bestraft met een sanctie van niveau 3 (artikel 183, eerste lid, 1° van het Sociaal Strafwetboek).
Om een inbeslagneming of verzegeling te kunnen uitvoeren, moet geen inbreuk voorliggen die ofwel onbetwist is, ofwel in rechte is vastgesteld. Een dergelijke strikte interpretatie gaat in tegen de mogelijkheid die de wetgever met artikel 38 van het Sociaal Strafwetboek biedt om op te treden wanneer er gevaar is op de voortzetting van inbreuken of het plegen van nieuwe inbreuken.
Luidens artikel 53 van het Sociaal Strafwetboek moeten de inbeslagnemingen en de verzegelingen verricht op basis van de artikelen 35 en 38 het voorwerp uitmaken van een schriftelijke vaststelling. Deze wordt bij diens aanwezigheid persoonlijk overhandigd aan de werkgever, zijn aangestelde of zijn lasthebber, die tekent voor ontvangst. Bij afwezigheid wordt deze binnen een termijn van 14 dagen verstuurd aan de werkgever, zijn aangestelde of zijn lasthebber en achtergelaten.
In de parlementaire voorbereiding wordt als een doelstelling van deze schriftelijke vaststelling en de erin opgenomen vermeldingen ernaar verwezen dat de bestemmeling van de maatregel meer wordt aangezet om deze na te leven of een wettelijk verhaal in te stellen in plaats van de zegels te verbreken of een andere verbodsmaatregel te schenden (MvT bij het wetsontwerp tot invoering van een Sociaal Strafwetboek, Parl.St. Kamer 2008-09, 52- 1666/001 - 1667/001, 147). Het arbeidshof kan alleen maar vaststellen dat BVBA V.S. de beroepsmogelijkheid gebruikt, daarbij geen kanttekening maakt over het feit dat zij in rechte optreedt, en dat haar rechten kennelijk gewaarborgd zijn. Het is ook deze bvba die door de maatregel werd getroffen. Het doel van de waarborg bestaande uit de schriftelijke vaststelling is kennelijk bereikt.
De schriftelijke vaststelling voorgeschreven door artikel 53 van het Sociaal Strafwetboek volstaat. De wet legt bij inbeslagnemingen en verzegelingen niet op dat een proces-verbaal wordt opgesteld.
Ook de overheid is in haar optreden gebonden door de privaatrechtelijke principes van zorgvuldigheid en voorzichtigheid. Een optreden van de overheid dat niet beantwoordt aan de maatstaf van een normaal zorgvuldige en voorzichtige overheid die in dezelfde omstandigheden verkeert, kan een fout uitmaken in de zin van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek. Onzorgvuldig optreden kan overheidsaansprakelijkheid meebrengen op basis van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek (vgl. o.a.: Cass. 27 oktober 2006, Arr.Cass. 2006, afl. 10, 2132). Deze zorgvuldigheidsplicht is aldus niet beperkt tot het leerstuk van de beginselen van behoorlijk bestuur, en kan even worden beperkt tot enkel het stellen van administratieve rechtshandelingen.
De Belgische Staat kan aldus niet ernstig voorhouden dat een sociaal inspecteur bij de uitoefening van zijn bevoegdheden vastgelegd in het Sociaal Strafwetboek - tot beslag of verzegeling - onzorgvuldig zou kunnen optreden, enkel en alleen omdat de zorgvuldigheidsplicht niet letterlijk in het Sociaal Strafwetboek is verwoord. Het betwisten van het bestaan van een zorgvuldigheidsplicht komt neer op deze manifest onjuiste redenering, die het arbeidshof afwijst.
In het Sociaal Strafwetboek zijn twee beginselen specifiek opgenomen.
Het finaliteitsbeginsel schrijft voor dat de sociaal inspecteurs hun bevoegdheden uitoefenen met het oog op het toezicht op de naleving van de bepalingen waarvoor zij belast zijn met het toezicht op de naleving ervan (artikel 18 van het Sociaal Strafwetboek).
Er is geen discussie over dat dit het geval is. De verzegeling kadert in het toezicht op de bepalingen betreffende de aangifte in DIMONA en LIMOSA en de bijdrageplicht, die onder de toezichtsbevoegdheid vallen van de (toenmalige) sociale inspectie.
Op grond van het proportionaliteitsbeginsel moeten de sociaal inspecteurs er bij de uitoefening van hun bevoegdheden voor zorgen dat de middelen die zij aanwenden, passend en noodzakelijk zijn voor het toezicht op de naleving van de bepalingen waarvoor zij met het toezicht zijn belast (artikel 18 van het Sociaal Strafwetboek),
Het volgt uit het doel van de verzegeling - beletten dat een inbreuk wordt voortgezet of een nieuwe inbreuk wordt gepleegd - dat deze bij het opleggen niet meteen in de tijd moet worden beperkt. Die beperking ligt immers vervat in het wijken van het gevaar op het voortzetten van de inbreuk en/of op het plegen van een nieuwe inbreuk. In het voorliggende geval komt dat neer op het afleveren van de nodige documenten waaruit een melding bij de sociale zekerheid blijkt en, daaruit voortvloeiend, de mogelijkheid tot vaststelling van bijdragebetaling, hetzij in België, hetzij in het buitenland.
Dat bij de verzegeling geen uitdrukkelijke einddatum voor de verzegeling werd bepaald, maakt de maatregel aldus niet onevenredig.