De voorlopige maatregelen in artikel 1253ter/5, eerste lid van het Gerechtelijk Wetboek worden autonoom georganiseerd en staan niet noodzakelijk in functie van het verder hangende zijn van een echtscheidingsprocedure of van het verder bestaan van het huwelijk van partijen behalve, vanzelfsprekend, deze maatregelen die uitdrukkelijk verwijzen naar de staat van de echtgenoten (nl. art. 1253ter/5, eerste lid, 3° Ger.W.: de afzonderlijke verblijfplaats van de echtgenoten; art. 1253ter/5, eerste lid, 4° en 5° Ger.W.) of naar een bepaling van het primair huwelijksstelsel (nl. art. 1253ter/5, eerste lid, 7° Ger.W.: de echtelijke verblijfplaats van de echtgenoten vaststellen overeenkomstig art. 214, eerste lid BW: na de echtscheiding is er geen echtelijke verblijfplaats meer).
Het is wel zo dat in bepaalde gevallen de grondslag voor de vermogensrechtelijke voorlopige maatregel verandert bij de ontbinding van het huwelijk: ingeval het gaat om echtgenoten die gehuwd waren met een gemeenschapsstelsel, zoals bij partijen, en de voorlopige maatregel betrekking heeft op een goed of een schuld die valt onder het gemeenschappelijk vermogen van de echtgenoten, is de maatregel niet langer gesteund op het huwelijksvermogensrecht, maar op de regels van de gemeenrechtelijke onverdeeldheid.
In afwachting van de verdere afwikkeling van de vereffening en de verdeling blijven partijen nog steeds in onverdeeldheid, zodat de rechtbank in dit geval in het belang van beide partijen voorlopige maatregelen zoals een vervreemdingsverbod kan opleggen.
Eens de echtscheiding definitief is kunnen er geen maatregelen meer worden gevolgen met betrekking tot eigen goederen. Hiervoor zou elke rechtsgrond ontbreken, tenzij er sprake zou zijn van onverdeeldheid.
Tijdens de echtscheidingsprocedure blijft de plicht van hulp en bijstand tussen de echtgenoten bestaan. Aan de behoeftige echtgenoot kan een uitkering worden toegestaan die de uitkeringsgerechtigde echtgenoot in staat stelt de levensstandaard aan te houden die zij of hij zou hebben gehad indien er geen scheiding zou geweest zijn, weliswaar rekening gehouden met de verhoging van globale uitgaven en de aldus verminderde levensstandaard ingevolge de gescheiden huishoudens.
Na echtscheiding voorziet artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek in een basissolidariteit na het huwelijk door aan de behoeftige partij een uitkering na echtscheiding toe te kennen. Deze "relatieve" staat van behoefte wordt gekaderd in functie van de persoonlijke, sociale situatie van de partij(en) en de economische context van het huwelijk. Wanneer er bijzondere redenen voorhanden zijn, zoals de zeer lange duur van het huwelijk of de hoge leeftijd van de onderhoudsgerechtigde, rijst de mogelijkheid naar een uitgebreide(re) solidariteit en kan de rechtbank rekening houden met de aanzienlijke economische terugval ingevolge de echtscheiding zonder dat de uitkering tot doel strekt dezelfde levensstandaard als tijdens het samenleven te waarborgen.
Bij de beoordeling van de draagkracht van de partijen dient rekening te worden gehouden met het inkomen maar ook met hun verdienvermogen.
Wanneer partijen slechts kort hebben samengewoond heeft dit tot gevolg dat er geen sprake kan zijn van een wezenlijke gezamenlijk opgebouwde levensstandaard, zodat de vordering tot het bekomen van een onderhoudsuitkering tijdens de echtscheidingsprocedure ongegrond is.
Een verstandige jonge vrouw die wellicht in de mogelijkheid is een inkomen te kunnen verwerven en die momenteel universitaire studies onderneemt en bijna 26 jaar oud is, kan zelf in haar onderhoud voorzien.
De economisch zwakkere partij die de principieel onderhoudsgerechtigde is, verkeert evenwel niet noodzakelijk in een staat van behoefte in de zin van artikel 301, § 3 van het Burgerlijk Wetboek en kan bijgevolg niet noodzakelijk effectief aanspraak maken op een uitkering.
Als gevolg van de liberalisering van het echtscheidings- en alimentatierecht is het uitgangspunt de economische zelfredzaamheid. Dit principe maakt duidelijk dat de onderhoudsplicht na echtscheiding subsidiair is ten aanzien van de inspanningen die elke ex-echtgenoot moet doen om zelf in zijn onderhoud te voorzien.
Rekening houdend met de korte duurtijd van het huwelijk, de leeftijd van de partijen en hun mogelijkheden, kan de rechtbank oordelen dat de economisch zwakkere partij niet behoeftig is in de zin van artikel 301 van het Burgerlijk Wetboek en dat de economisch sterkere partij niet onderhoudsplichtig blijft voor de duur van de opleiding van de economisch zwakkere partij, wanneer deze niet aantoont dat diens economische situatie thans aanzienlijk zou verslechterd zijn dan vóór het huwelijk en er dus geen aanzienlijke economische terugval bewezen voorkomt.