Samenvatting
Het voorwerp van het contract met de architect kan beperkt blijven tot het maken van een voorstudie.
Het architectencontract kan in principe mondeling worden aangegaan, maar op de architect rust de deontologische verplichting om voor iedere opdracht de overeenkomst schriftelijk op te stellen, ten laatste op het ogenblik waarop de opdracht wordt bepaald (artikel 20 van het Reglement van beroepsplichten vastgesteld door de Nationale Raad van de Orde der Architecten, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 18 april 1985).
Deze deontologische verplichting geldt niet alleen in het geval waarin de architect met een volledige opdracht wordt belast. Een aanbeveling van de Nationale Raad van 11 oktober 1985 verduidelijkt in verband met de toepassing van artikel 20 van het reglement dat "in sommige gevallen de omvang van de opdracht niet van bij het begin (kan) gepreciseerd worden; de partijen komen dan ten minste overeen dat ze hun voorafgaande intenties via briefwisseling aan mekaar te kennen zullen geven.
In andere gevallen wordt een overeenkomst ondertekend voor het maken van een voorstudie en een analyse van programma en budget, of wordt een protocol of een intentieverklaring voor de voorbereidende fase van het architectuurontwerp - met omschrijving van de inhoud - ondertekend. Welke formule men ook toepast, twee essentiële elementen dienen ondubbelzinnig vastgelegd te worden: de vrijheid voor elke partij om aan de onderhandelingen een einde te stellen en de wijze van vergoeding van de architect".
Deze deontologische verplichting, zoals door de Nationale Raad toegelicht, doet evenwel geen afbreuk aan de toepassing van de bewijsregels die, naargelang de hoedanigheid van de partijen, door het burgerlijk recht of het handelsrecht worden bepaald.
Overeenkomstig artikel 1341 B.W. dient voor zaken die de som van 375 euro te boven gaan, het bewijs van de overeenkomst door een notariële of onderhandse akte te worden geleverd. Het bewijs door vermoedens kan niet geleverd worden zonder begin van bewijs door geschrift. Stukken de uitgaan van een partij die middels vermoedens wil bewijzen maken geen begin van beswijs door geschrift uit.
De buitengerechtelijke bekentenis bedoeld in de artikelen 1354 en 1355 B.W. is een eenzijdige daad waaruit een bewijs kan worden gehaald. Ze moet uitgaan van de partij tegen wie ze wordt aangevoerd, maar moet niet bestemd zijn om voor de tegenpartij als bewijs te dienen. Evenmin is vereist dat tussen de partijen al een betwisting bestaat. Bijgevolg is niet vereist dat de auteur van de bekentenis de wil heeft om over een ontstane en actuele betwisting een verklaring af te leggen (zie Cass. 20 december 2007, TBBR 2008, 452, noot L. Van Valckenborgh, RW 2009-10, 955).
Een buitengerechtelijke bekentenis kan bijgevolg worden afgeleid uit de handelwijze van een partij.
De erkenning van een plaatsgevonden vergadering met een stedenbouwkundig ambtenaar kan aldus het bewijs uitmaken van de architectenovereenkomst. De erkenning dat de architect een maquette heeft gemaakt en dat deze werd besproken maakt een buitengerechtelijke bekentenis uit van de opdracht van de architect.
Het is de gewone gang van zaken dat de architect recht heeft op een loon voor zijn advies en zijn ontwerpen, ook wanneer het voorontwerp niet leidt tot het sluiten van een architectenovereenkomst die het definitieve bouwprogramma binnen een bepaald budget tot voorwerp heeft. Ook in die voorafgaande fase verstrekt de architect de diensten van zijn beroep. De voorontwerpen die hij maakt, maken geen aanbod uit tot het verkrijgen van een volledige architectenopdracht, maar zijn als zodanig het resultaat van zijn diensten waarop de opdrachtgever een beroep heeft gedaan.
Het komt weliswaar in de praktijk voor dat een architect voor een eerste kennismakingsconsultatie en het opmaken van een rudimentaire schets geen erelonen vraagt, maar de door de architecten in deze zaak verrichte prestaties overschrijden in ruime mate het werk dat in het raam van een dergelijke kennismaking redelijkerwijze zonder vergoeding kon worden verricht.
Bij ontstentenis van een bepaalde, vooraf tussen de partijen overeengekomen regeling voor de berekening van de omvang van het verschuldigde ereloon, wordt de juiste omvang van de erelonen van de beoefenaar van een vrij beroep bij eenzijdige partijbeslissing vastgesteld. Bij gebrek aan een vooraf vastgestelde wijze van vergoeding, komt het de architect toe om bij wijze van partijbeslissing in redelijkheid een passende en verantwoorde vergoeding te bepalen. Bij het vaststellen van deze vergoeding moet de architect handelen volgens de regels van de goede trouw, met inachtneming van wat gebruikelijk en billijk is (art. 1134-1135 BW). Het beginsel van artikel 1134 B.W., dat overeenkomsten te goeder trouw moeten worden uitgevoerd, verbiedt immers een partij misbruik te maken van de rechten die de overeenkomst haar toekent. De vaststelling van de prijs moet dus in redelijkheid gebeuren.
De rechter kan de prijsbepaling bij wijze van partijbeslissing op marginale wijze toetsen. Deze marginale rechterlijke toetsing aan de eisen van de goede trouw houdt in dat de rechter de vergoeding slechts kan verminderen wanneer de opgemaakte rekening klaarblijkelijk overdreven is of wanneer de afrekening een abnormale vergoeding oplevert.
Indien de architecten voor hun prestaties een ereloon op basis van de aangerekende uurtarieven wilden verkrijgen, moesten zij op voorhand op die basis een overeenkomst met hun opdrachtgevers sluiten.
Onder deze omstandigheden kan het ereloon slechts naar billijkheid worden begroot, in het bijzonder rekening houdende met de aard en de omvang van de geleverde prestaties en, zoals hierboven vermeld, de omstandigheid dat voor het opmaken van een voorafgaande studie, los van een volledige architectenopdracht, doorgaans een beperkter ereloon wordt aangerekend.