Samenvatting
Overeenkomstig artikels 8, §1 en 9 van de Pachtwet kan de verpachter onder bepaalde voorwaarden een einde maken aan de pachtovereenkomst om zelf het verpachte goed geheel te exploiteren. De exploitatie van het goed, na opzegging van de pachter voor 'eigen gebruik', dient evenwel te beantwoorden aan de volgende voorwaarden:
- de exploitatie moet persoonlijk gebeuren door degene of degenen die in de opzegging als aanstaande exploitant zijn aangewezen;
- de exploitatie moet een daadwerkelijke exploitatie zijn;
- de exploitatie moet gedurende ten minste negen jaar ononderbroken worden voortgezet.
Wat als 'daadwerkelijke exploitatie' dient beschouwd te worden, wordt verder verduidelijkt in artikel 12.6 van de Pachtwet, welke ten tijde van de voormelde opzeg luidde:
"Bij het verzoek tot geldigverklaring van de opzegging, gaat de rechter na of de opzeggingsredenen ernstig en gegrond zijn en met name of uit alle omstandigheden van de zaak blijkt dat de verpachter de als opzeggingsredenen bekend gemaakte voornemens ten uitvoer zal brengen.
"Daarenboven, wanneer de pachter zijn hoofdberoep in de landbouw heeft, kan de opzegging voor persoonlijke exploitatie door de rechter slechts geldig worden verklaard indien het exploiteren van het landbouwbedrijf, waarin de betrokken landeigendommen zullen worden geรซxploiteerd, een overwegend deel van de beroepsactiviteit van de aanstaande exploitant zal uitmaken.
"In geval van betwisting over het ernstig karakter van het voorgenoemde eigen gebruik, moet de verpachter preciseren hoe degene of degenen die in de opzegging als aanstaande exploitant is of zijn aangewezen, de persoonlijke werkelijke en voortgezette exploitatie zullen uitvoeren en bewijzen dat zij daartoe in staat zijn, alsmede dat zij aan de in artikel 9 gestelde voorwaarden voldoen"
Ingevolge artikel 3 van de Wet van 3 mei 2003 tot wijziging van de artikelen 9 en 12.6 van de pachtwet, werd artikel 12.6 van de Pachtwet aldus gewijzigd dat de opzegging voor persoonlijke exploitatie door de rechter slechts geldig kan worden verklaard indien het exploiteren van het landbouwbedrijf, waarin de betrokken landeigendommen zullen worden geรซxploiteerd, een overwegend deel van de beroepsactiviteit "van degene of degenen die volgens de opzegging de landbouwexploitatie moeten voortzetten en bovendien, indien zij rechtspersonen zijn, degene of degenen die als bestuurder of als zaakvoerder de leiding hebben van de activiteit zal uitmaken".
Ingevolge deze wetswijziging dient, ter beoordeling van de geldigheid van de gegeven opzegging van de pacht, derhalve nagegaan te worden of de door de heer J. P. B. als zaakvoerder van appellante gepresteerde arbeid binnen appellante een overwegend deel van diens beroepsactiviteiten uitmaakt.
Bij arrest van het Hof van Cassatie van 21 januari 2016 oordeelde het Hof uitdrukkelijk - overigens niet voor het eerst - dat de Wet van 3 mei 2003 tot wijziging van de artikelen 9 en 12.6 van de pachtwet evenwel een interpretatieve wet is, zodat artikel 12.6 van de Pachtwet wordt geacht steeds deze draagwijdte te hebben gehad en dus in die zin dient toegepast te worden op de voormelde opzegging.
Dienaangaande kan tevens verwezen worden naar de conclusie van Advocaat-Generaal Vanderlinden, naar aanleiding van een eerder en gelijkaardig arrest van het Hof van Cassatie (waarbij appellante eveneens betrokken was) van 19 mei 2014 (zie: Cass., 19 mei 2014, Arr. Cass., 2014, afl. 5, nr. 355, p. 1243 en volgende, concl. Adv.-Gen. Vanderlinden; RW, 2015-2016, 142, noot), die in zijn advies uitdrukkelijk stelde dat deze wet voldoet aan de criteria van een interpretatieve of uitleggingswet, nu de wet "betreffende een punt waar de rechtsregel onzeker of betwist is, een oplossing geeft die door de rechtspraak had kunnen worden aangenomen".
Aangezien voorheen over de toepassing van artikel 12.6 pachtwet onzekerheid of betwisting bestond vรณรณr de Wet van 3 mei 2003 over de vraag of het aspect "overwegend deel van de beroepsarbeid", wanneer het een rechtspersoon betrof, een criterium was dat voldaan diende te worden in hoofde van de rechtspersoon of in hoofde van de zaakvoerder, dient vastgesteld te worden dat de wet van 3 mei 2003 hieromtrent duidelijkheid verschaft en als een interpretatieve wet dient beschouwd te worden. Ten overvloede verwijst Advocaat-Generaal Vanderlinden dienaangaande ook naar diverse passages in de parlementaire stukken die aangeven dat het opzet van de regelgever was om tot uitlegging over te gaan, hierin bijgetreden door het Hof.