Geen enkele wetsbepaling schrijft voor dat de vordering inzake lichte verborgen gebreken bij aanneming binnen een korte termijn na de ontdekking ervan moet worden ingesteld.
Art. 1648 B.W., die voor de vordering wegens koopvernietigende gebreken deze vereiste wel stelt, is inzake aanneming niet van toepassing (Cass., 15 september 1994, R.W., 1995- 1996, 454).
Wel dient de vordering op grond van verborgen gebreken inzake aannemingsovereenkomsten tijdig te worden ingesteld, omstandigheid waarover de rechter in feite en bijgevolg op onaantastbare wijze oordeelt (Cass., 15 september 1994, I.c.).
Om te beoordelen of de vordering tijdig werd ingesteld dient de rechter na te gaan of uit de passiviteit van de titularis van die vordering al dan niet tot een stilzwijgende aanvaarding van de gebreken kan worden besloten.
Slechts wanneer de inertie niet anders kan worden uitgelegd dan als een aanvaarding, is de vordering niet tijdig ingesteld.
Het al dan niet kunnen geïnterpreteerd worden van de inactiviteit als stilzwijgende aanvaarding, is inderdaad het enig mogelijke en denkbare criterium voor de beoordeling van de tijdigheid van de vordering.
Bij gebrek aan een bijzondere wetsbepaling terzake valt immers niet in te zien op welke andere rechtsgrond dan de stilzwijgende aanvaarding, de vordering wegens lichte verborgen gebreken zou kunnen teloor gaan door het loutere feit dat de titularis aarzelt bij het instellen van de vordering.
Alleen op basis van de gemeenrechtelijke leer van de aanvaarding kan worden verantwoord dat de vordering wegens lichte verborgen gebreken teloor gaat.
Ook het Hof van cassatie aanvaardt het criterium van de stilzwijgende aanvaarding (Cass., 15 september 1994, R.W., 1995- 1996, p. 455).