Relatieve Vrijheid van meningsuiting
Het recht op vrije meningsuiting is internationaal gewaarborgd (zie art. 10 EVRM) en grondwettelijk verankerd (zie art. 19 en 25 Gw).
De vrijheid van meningsuiting betreft één van de pijlers van een democratische samenleving. Die vrijheid houdt ook in dat er plaats moet zijn voor inlichtingen en denkbeelden die ergeren, choqueren of verwarring kunnen zaaien, zolang er maar niet wordt aangezet tot racisme, haat of geweld.
Zonder botsing van ideeën is er geen pluralisme, verdraagzaamheid en openheid van geest.
De vrijheid van meningsuiting wordt aldus geplaatst in het kader van de voor de democratische samenleving kenmerkende brede maatschappelijke discussie, waarin van iedere individu wordt verwacht dat hij of zij zich op een autonome wijze een mening vormt en dit op basis van de hem of haar ter beschikking staande informatie.
Art. 10 EVRM beschermt niet alleen meningen, opinies en denkbeelden, het beschermt alle vormen van "informatie, gegevens, inlichtingen.
Art 10 EVRM beschermt - - ook "beledigende en lasterlijke uitlatingen", of in de woorden van (de rechtspraak van) het EHRM, "insulting expressions" (vrij vertaald: "beledigende uitlatingen", "des attaques personnelles gratuites" (vrij vertaald: "ongestaafde persoonlijke aanvallen”, "harsh criticism in strong polemica/ language" (vrij vertaald: "striemende kritiek in een sterke polemische bewoording", - "defamatory statements" (vrij vertaald: "eerrovende verklaringen").
Alle meningen zijn dus beschermd, ook diegene die niet-neutraal, onwelgevallig, aanstootgevend, schokkend of storend zijn (zie het hoger reeds aangehaalde arrest Handysite t. Verenigd Koninkrijk van 7 december 1976, meer bepaald §49). De vrijheid van meningsuiting houdt tevens de aanvaardbaarheid van een graad van overdrijving, zelfs van provocatie, in (D. VOORHOOF, Handboek mediarecht, Brussel, Larcier, 2007, 34).
Dit is, niet onlogisch. Het is inderdaad niet aan een rechtbank om te oordelen of iets grappig of spits dan wel integendeel smakeloos of stuitend is. Dit houdt immers een subjectief oordeel in, afhankelijk van het persoonlijke waardenpatroon van de rechter.
De vrijheid van meningsuiting is echter niet absoluut.
Art. 10 lid 2 EVRM luidt als volgt:
"Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen."
In welbepaalde gevallen kan de vrijheid van meningsuiting dus aan restricties worden onderworpen. Gelet op het grote belang van de vrije meningsuiting in onze rechtstaat moeten deze beperkingen van het recht op vrije meningsuiting door overheidsinmenging beperkt en strikt geïnterpreteerd worden.
Beperkingen erop door de overheid (zoals het strafbaar stellen of foutief achten van sommige uitspraken) zijn toegelaten, indien ze althans "verantwoord" zijn. Zulke verantwoorde inperkingen kan men binnen de context van het EVRM bekomen indien voldaan is aan de drie (cumulatieve) voorwaarden zoals opgesomd in artikel 10 EVRM:
(1) De legaliteitsvoorwaarde:
De inmenging moet voorzien zijn in de wet. Artikel 1382 Oud BW maakt een wet uit in de zin van artikel 10.2 EVRM zodat op grond van deze wetsbepaling kan besloten worden tot een beperking of sanctionering van de vrijheid van meningsuiting. Een vordering tot het bekomen van een schadevergoeding in een burgerlijke procedure kan derhalve als een rechtmatige inperking van de vrijheid van meningsuiting worden beschouwd.
(2) De legitimiteits-_ of finaliteitsvoorwaarde:
De beperkingsgronden moeten steun vinden in de gronden opgesomd in artikel 10§2 EVRM, zoals ter zake de bescherming van de goede naam.
(3) De noodzakelijkheidsvoorwaarde:
De beperking moet noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, waarbij deze noodzaak beperkend moet geïnterpreteerd en toegepast worden.
Concreet moet nagegaan worden of de gevraagde beperking van het recht op vrije meningsuiting - in acht genomen de context waarin de mening werd geuit, de hoedanigheid van de partijen en de overige bijzondere omstandigheden van de zaak - beantwoordt aan een
- dwingende sociale noodwendigheid en pertinent is en dat door
- de gevraagde beperking de evenredigheid wordt geëerbiedigd tussen het aangewende middel en het beoogde doel
Of aan die elementen voldaan is, dient in concreto te worden beoordeeld, met inachtneming van een mix van factoren en criteria (zoals gezegd: de inhoud van de boodschap, de context waarin de mening werd geuit, het tijdstip ervan, de hoedanigheid van de partijen, de plaats en de mogelijke gevolgen van de uiting, enz.) die eigen zijn aan het betreffende geval
Er dient rekening te worden gehouden met de hoedanigheid van de beide partijen, niet alleen deze van de boodschapper doch ook deze van de ontvanger.
Wat de ontvanger kan ook zonder van de ontvanger een 'opiniemaker' het geval worden erkend waarin een persoon regelmatig gevraagd wordt naar diens mening over allerhande maatschappelijke thema's, die de gewone activiteit overstijgen of daar volledig los van staan.
Dat een standpunt in een omstreden zaak genuanceerd werd geuit doet hieraan geen afbreuk. Wat in dit verband telt is de hoedanigheid en niet de inhoud van de eigen reacties/interviews/standpunten. Wie zijn mening geeft op radio en televisie (alsook in de geschreven pers) weet (of behoort te weten) dat zijn/haar mening niet steeds gedeeld zal worden en dat hij/zij tegenkanting kan verwachten.
Dit belet niet dat deze tegenkanting strijdig kan zijn met de Seksismewet, de Genderwet, de bepalingen inzake laster en eerroof alsook belediging, het recht op privéleven en de algemene zorgvuldigheidsnorm
Seksisme
De wetgever wilde met de Seksismewet "de strijd aangaan met het achterbakse fenomeen van seksisme", en zag de wet als een essentiële maatregel in een democratische rechtsstaat (Parl.St.Kamer 2013-2014, 3297 /001). Een democratische rechtsstaat kan niet toelaten dat het geslacht van een persoon de aanleiding is voor gedragingen die de persoonlijke menselijke waardigheid aantasten (Parl.St. Kamer 2013-2014, nr. 53-3297/1, 3).
Het misdrijf seksisme wordt in art. 2 van de Seksismewet omschreven en in art. 3 strafbaar gesteld.
Art. 2 Seksismewet luidt als volgt:
"Voor de toepassing van deze wet wordt begrepen onder seksisme elk gebaar of handeling die, in de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden, klaarblijkelijk bedoeld is om minachting uit te drukken jegens een persoon wegens zijn geslacht, of deze, om dezelfde reden, als minderwaardig te beschouwen of te reduceren tot diens geslachtelijke dimensie en die een ernstige aantasting van de waardigheid van deze persoon ten gevolge heeft."
Opdat er sprake zou zijn van seksisme (1) moet er dus sprake zijn van een 'gebaar of handeling' gesteld in de in art. 444 Sw bedoelde omstandigheden (lees: in de openbaarheid of in beperkte kring in aanwezigheid van getuigen), (2) moet het gebaar of de handeling een ernstige aantasting van de waardigheid van het slachtoffer tot gevolg hebben en (3) moet het gebaar of de handeling klaarblijkelijk bedoeld zijn om minachting uit te drukken jegens een persoon wegens zijn geslacht, of deze, om dezelfde reden, als minderwaardig te beschouwen of te reduceren tot diens geslachtelijke dimensie.
De wetgever had met de zinsnede 'elk gebaar of handeling' immers niet alleen bepaalde fysieke handelingen maar ook bepaalde meningsuitingen (schriftelijke, mondelinge of digitale) voor ogen (Tijdens de bespreking in de Commissie voor de Justitie stelde de minister dat onder "elk gebaar of handeling" niet alleen de fysieke of verbale daad moet worden verstaan, maar ook een publicatie op sociale netwerken.
Het posten van berichten op een website voldoet ook aan de in artikel 444, vijfde lid Sw gestelde voorwaarde. De openbaarheid geschiedt onder meer door geschriften, al dan niet gedrukt, die verspreid worden
Enkel de 'meest ernstige gevallen van seksisme' vallen onder de strafbaarstelling van art. 2 en 3 Seksismewet. Naast de vereiste van het bijzonder opzet (zie hierna) ligt de nadruk op het vernederende effect van het seksistische gedrag. Het seksistische gedrag moet daarom - om strafbaar te zijn - leiden tot een ernstige aantasting van de waardigheid van een persoon.
Of een bepaalde handeling of een bepaalde uitspraak effectief afbreuk doet aan de menselijke waardigheid van de persoon tegenover wie het gedrag werd gesteld of over wie de uitspraak ging, zal afhangen van de concrete context waarin het seksistische gedrag werd gesteld. Het gaat hier over een feitenkwestie waarover de rechter ten gronde onaantastbaar uitspraak doet. Daarbij dient de rechter het seksistische gedrag af te toetsen aan een objectieve norm en niet op basis van de vraag of de persoon tegenover wie het gedrag werd gesteld of over wie de uitspraak ging, zich aangetast voelt in zijn of haar menselijke waardigheid.
Maken aldus een ernstige aantasting van de waardigheid uit:
gehanteerde woordkeuze (zoals "haar lijfelijke charcuterie", "de na jaren van alcoholmisbruik doorzopen kop", "de zelfverklaarde Moeder Theresa van de Vlaamse misbruikte vrouwen", "H. was nen beer hoor!! (met de nadruk op wàs)")….
De wettelijke omschrijving van het misdrijf seksisme specifieert niet of een algemeen opzet volstaat dan wel of een bijzonder opzet vereist is.
Het Grondwettelijk Hof legt echter de verplichte grondwetsconforme interpretatie op dat het misdrijf een bijzonder opzet vereist. Het mag- aldus het Grondwettelijk Hof - niet gaan om een misdrijf waarvan het bestaan zou worden aangenomen vanaf het ogenblik dat de materiële elementen ervan aanwezig zijn, aangezien dan een onevenredige inbreuk op de vrijheid van meningsuiting zou worden gepleegd. Daarom dient de vervolgende partij steeds het bestaan van het vereiste bijzondere opzet te bewijzen.
Dit heeft tot gevolg dat het slachtoffer van seksisme moet aantonen dat de dader 'klaarblijkelijk' de bedoeling had om:
1. zijn minachting uit te drukken jegens het slechtoffer wegens haar geslacht;
2. dan wel het slachtoffer wegens diens geslacht, als minderwaardig te beschouwen;
3. dan wel het slachtoffer te reduceren tot haar geslachtelijke dimensie.
In het eerste geval gaat het over het uitdrukken van minachting tegen een persoon wegens zijn of haar geslacht.
Hiermee wou de wetgever situaties vatten waarbij een persoon als niet achtenswaardig of moreel laakbaar wordt beschouwd.
Als voorbeeld vermeldt de wetgever het geval waarbij op sociale media een pagina wordt opgericht waarop foto's van jonge vrouwen worden gepubliceerd, privéfoto's of foto's genomen zonder hun medeweten, die verspreid worden zonder hun toestemming en waarop minachtende of openlijk seksistische commentaren gegeven worden
Voor de invulling van het begrip 'minachting' in de zin van misprijzen wijst het Grondwettelijk Hof erop dat dit begrip reeds eerder door de strafwetgever is gebruikt als verzwarende omstandigheid bij een aantal misdrijven, wanneer een van de drijfveren voor het plegen van die misdrijven bestaat in de haat tegen, het misprijzen van of de vijandigheid tegen het slachtoffer wegens verschillende criteria die in die bepalingen zijn opgenomen.
Niets wijst erop dat de wetgever bij het seksismemisdrijf heeft willen afwijken van de gewone betekenis van het woord misprijzen.
Daarnaast wordt ook iemand minderwaardig beschouwen wegens zijn geslacht geviseerd. Als voorbeeld verwijst de memorie van toelichting naar een geval van een uit de echt gescheiden vrouw die vaak publiekelijk door de buurt wordt aangepakt, met het stigma van het feit dat een vrouw om in haar onderhoud te voorzien niet zonder echtgenoot kan leven noch werken.
Tijdens de bespreking in de Commissie voor de Justitie werden daar nog twee voorbeelden aan toegevoegd: publiekelijk eraan twijfelen of een vrouw in haar werk een bepaalde taak kan uitvoeren, omdat zij een vrouw is, of van mening zijn dat een vouw niet moet streven naar promotie, omdat zij veeleer voor haar gezin moet zorgen.
Door het Grondwettelijk Hof wordt gesteld dat de tekst van de strafbaarstelling slechts in die zin kan worden begrepen dat het misdrijf ertoe strekt elke handeling te bestraffen die de bedoeling van de steller ervan uitdrukt om een persoon wegens zijn geslacht als minderwaardig te beschouwen.
Het gebruik van het woord "beschouwen" doet dienaangaande geen enkele dubbelzinnigheid ontstaan .
Tot slot gaat het over iemand reduceren tot diens geslachtelijke dimensie. Hiervan worden in de parlementaire stukken evenwel geen voorbeelden gegeven. In de rechtsleer wordt dit op basis van de woordenboekbetekenis van de verschillende termen ingevuld als "het herleiden, beperken of terugbrengen van personen tot die elementen of aspecten die verbonden zijn aan, voortvloeien uit of betrekking hebben op het onderscheid van geslacht".
Enige vorm van minachting of minderwaardigsheidsoordeel is bij dit onderdeel niet vereist.
Volgens het Grondwettelijk Hof is ook deze zinsnede voldoende duidelijk in het licht van het legaliteitsbeginsel in strafzaken, zeker wanneer in het achterhoofd wordt gehouden dat seksisme enkel strafbaar is wanneer het een ernstige aantasting van de waardigheid van de persoon tot gevolg heeft gehad
De uitlating "lijfelijke charcuterie"
Deze in beeldspraak uitgedrukte verwijzing kan een verwijzing zijn naar professionele keuzes die in het verleden gemaakt zijn maar herleidt het slachtoffer niet noodzakelijk) tot die keuzes.
Dat de concrete verwijzing pejoratief van aard is, verandert hier niets aan. Ook pejoratieve uitingen staan onder bescherming van art. 10 EVRM.
De uitlating "penisnijd" en "revanche op de mannen"
Deze uitdrukkingen zijn geen aanval op het vrouw-zijn van het slachtoffer maar integendeel een al dan niet terechte klacht tegen seksisme vanwege het slachtoffer dat P.A. stelt waar te nemen.
"Penisnijd" is een term uit de {Freudiaanse) psychologie die wijst op een vorm van (vermeend) minderwaardigheidsgevoel dat vrouwen in het algemeen zouden hebben omdat zij geen man zijn. Dit is dus een bepaalde wetenschappelijke theorie die volgens de steller van de uitlating toepasselijk is op het individuele geval het slachtoffer en is dus geen aanval op het vrouw-zijn zelf..
"Revanche op de mannen"
"Revanche op de mannen" beschouwen als een aanval op het vrouw-zijn stoot op hetzelfde probleem. Het waarheidsgehalte en dus de gegrondheid van deze klacht van P.A. doen er niet toe
"de zelfverklaarde Moeder Theresa van de Vlaamse misbruikte vrouwen"
Deze uitdrukking is geen aanval op het vrouw-zijn maar een verwijzing naar de maatschappelijke rol die het slachtoffer al dan niet bewust of gewild in het debat lijkt te hebben opgenomen,
Dat de slachtoffers van de uitlatingen . toevallig vrouwen zijn volstaat niet om een inbreuk op de Seksismewet te weerhouden.
Een ongezouten mening weergeven waarbij het feit dat de benadeelde van de uitdrukking haar standpunten en o.m. het feit dat ze heeft geposeerd voor Playboy 'gebruikte' om zijn mening kracht bij te zetten is niet hetzelfde als een vrouw denigreren en minachten omdat ze vrouw is of omdat ze ooit een naaktrol speelde of voor een mannenblad poseerde.
Zelfs de gehekelde bewoordingen waarin de auteur zich afvraagt of de benadeelde 'nog steeds in de spiegel kan kijken' na de 'collateral damage van heel het #metoo-circus' kan aanzien worden als louter dinerend en enkel om de eigen standpunt/mening door te drukken.
Inbreuk op art. 27 juncto art. 26 van de wet van 10 mei 2007 'ter bestrijding van discriminatie tussen vrouwen en mannen' (hierna: de 'Genderwet'
Art. 3 Genderwet luidt als volgt:
"Deze wet heeft tot doel, met betrekking tot de in artikel 6 bedoelde aangelegenheden, een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van een door deze wet beschermd criterium."
Art. 4 als volgt:
"Voor de toepassing van deze wet verstaat men onder beschermd criterium: geslacht, zwangerschap, medisch begeleide voortplanting, bevalling, geven van borstvoeding, moederschap, gezinsverantwoordelijkheden, genderidentiteit, genderexpressie, seksekenmerken en geslachtsverandering."
Art. 5 als volgt:
"Voor de toepassing van deze wet verstaat men onder:
9° intimidatie : ongewenst gedrag dat met het geslacht verband houdt, en tot doel of gevolg heeft dat de waardigheid van de persoon wordt aangetast en een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd;
10° seksuele intimidatie : wanneer zich enige vorm van ongewenst verbaal, non-verbaal of fysiek gedrag met een seksuele connotatie voordoet met als doel of gevolg dat de waardigheid van een persoon wordt aangetast, in het bijzonder wanneer een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende situatie wordt gecreëerd;"
Art. 26 als volgt:
"Voor de toepassing van deze titel wordt begrepen onder discriminatie elke vorm van opzettelijke directe discriminatie opzettelijke indirecte discriminatie, opdracht tot discrimineren, intimidatie of seksuele intimidatie, op grond van een beschermd criterium."
Art. 27 als volgt:
"Met gevangenisstraf van een maand tot een jaar en met geldboete van vijftig euro tot duizend euro of met een van die straffen alleen wordt gestraft:
1° hij die in een van de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden aanzet tot discriminatie jegens een persoon wegens een beschermd criterium, en dit, zelfs buiten de in artikel 6 bedoelde domeinen; hij die in een van de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden aanzet tot haat of geweld jegens een persoon wegens een beschermd criterium, en dit, zelfs buiten de in artikel 6 bedoelde domeinen;
3° hij die in een van de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden aanzet tot discriminatie of tot segregatie jegens een groep, een gemeenschap of de leden ervan, wegens een beschermd criterium, en dit, zelfs buiten de in artikel 6 bedoelde domeinen;
4° hij die in een van de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden aanzet tot haat of geweld jegens een groep, een gemeenschap of de leden ervan, wegens een beschermd criterium, en dit, zelfs buiten de in artikel 6 bedoelde domeinen."
Om lastens P.A. een inbreuk op art. 26 en 27 voormeld te weerhouden dienen het IGVM en H. aan te tonen dat voldaan is aan volgende constitutieve bestanddelen:
- Het moet gaan om een uiting, in een van de in art. 444 Sw bedoelde omstandigheden;
- de uiting moet aanzetten tot discriminatie, haat of geweld jegens een persoon wegens zijn geslacht, of tot discriminatie/intimidatie of segregatie jegens een groep, een gemeenschap of leden ervan, wegens het geslacht;
- het bijzonder opzet moet ook hier aanwezig zijn, d.w.z. de 'dader' moet de bijzondere wil hebben gehad om aan te zetten tot discriminatie, haat of geweld omwille van één van voormelde criteria (hier het vrouw-zijn van H.).
Volgens (weliswaar oude rechtspraak van) het Hof van Cassatie vereist het aanzetten tot haat, in de (gelijkluidende) versie van die bepaling uit de Antiracismewet, geen provocatie tot plegen van duidelijke of concrete daden: het volstaat dat anderen geïnspireerd worden tot een sterke afkeer of tot een algemene negatieve houding.
Het Grondwettelijk Hof sprak zich in 2004 en in 2009 uit over het verbod op het 'aanzetten tot'. In 2004 ging het om de versie van die bepaling uit de. (toenmalige) Antidiscriminatiewet van 2003, terwijl het in de arresten van 2009 ging om bepalingen uit de Antiracismewet, de Genderwet en de Antidiscriminatiewet van 2007. In die arresten maakte het Arbitragehof /Grondwettelijk Hof duidelijk dat de term 'aanzetten tot' aangeeft dat "de strafbaar gestelde handelingen verder gaan dan louter informatie, ideeën of kritiek.
Daarbij nam het Hof de gebruikelijke taalkundige betekenis van het werkwoord 'aanzetten' als uitgangspunt, namelijk: "aansporen om iets te doen', 'opzetten, aanstoken"'. Het Hof stelde voorts dat aanzetten tot discriminatie, haat of geweld "alleen strafbaar is wanneer wordt aangetoond dat er sprake is van een voornemen om aan te zetten tot discriminerend, haatdragend of gewelddadig gedrag; een ogenschijnlijk verschilpunt met de (eerdere/oudere) interpretatie van het Hof van Cassatie.
Tot slot vereiste het Grondwettelijk Hof een bijzonder opzet. Het misdrijf in kwestie is niet voltrokken "vanaf het ogenblik dat de materiële elementen ervan aanwezig zijn"; vereist is aantoonbare kwaadwilligheid, in de vorm van een "bijzondere wil [om] aan te zetten tot discriminatie, haat of geweld".
Van belang is dus dat het Grondwettelijk Hof een duidelijk onderscheid maakt tussen enerzijds de uiting van een mening, die vrij blijft - ook al is zij scherp, kritisch of polemisch - en anderzijds het aanzetten tot discriminatie, haat of geweld, dat alleen strafbaar is wanneer wordt aangetoond dat er sprake is van een voornemen om aan te zetten tot discriminerend, haatdragend of gewelddadig gedrag.
Van belang is, niet alleen de inhoud doch ook de context waarin werd geschreven en door wie (alsook over wie).
Iemand belachelijk maken en anderen daartoe inspireren (en zo desgevallend aanzetten tot het 'belachelijk maken' van diezelfde persoon/datzelfde kamp) valt niet gelijk te stellen met het onder de Genderwet strafbaar gestelde aanzetten tot haat of discriminatie/intimidatie. Dat deze mening intimiderend overkwam voor H. (en andere vrouwen) volstaat niet.
Laster en eerroof
Art. 443 Sw luidt als volgt:
"Hij die in de hierna aangeduide gevallen aan een persoon kwaadwillig een bepaald feit ten laste legt, dat zijn eer kan krenken of hem aan de openbare verachting kan blootstel/en, en waarvan het wettelijk bewijs niet wordt geleverd, is schuldig aan laster, wanneer de wet het bewijs van het ten Jaste gelegde feit toelaat, en aan eerroof, wanneer de wet dit bewijs niet toelaat."
Art. 448 Sw luidt als volgt:
"Hij die hetzij door daden, hetzij door geschriften, prenten of zinnebeelden iemand beledigt in een van de omstandigheden in artikel 444 bepaald, wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot twee maanden en met geldboete van zesentwintig euro tot vijfhonderd euro of met een van die straffen alleen."
Art. 453bis Sw als volgt:
"In de gevallen bepaald in dit hoofdstuk kan het minimum van de correctionele straffen worden verdubbeld, wanneer een van de drijfveren van de dader bestaat uit de haat tegen, het misprijzen van of de vijandigheid tegen een persoon wegens diens zogenaamd ras, huidskleur, afkomst, nationale of etnische afstamming, nationaliteit, geslacht, zwangerschap, bevalling, het geven van borstvoeding, medisch begeleide voortplanting, ouderschap, zogenaamde geslachtsverandering, genderidentiteit, genderexpressie, seksekenmerken, seksuele geaardheid, burgerlijke staat, geboorte, leeftijd, vermogen, geloof of levensbeschouwing, gezondheidstoestand, handicap, taal, politieke overtuiging, syndicale overtuiging, fysieke of genetische eigenschap of sociale afkomst en positie, ongeacht of dit kenmerk daadwerkelijk aanwezig is of slechts vermeend is door de dader."
Wat betreft de verzwarende omstandigheid ex art. 453bis Sw kan het hof verwijzen naar wat hoger reeds werd weerhouden. Dat H. op de korrel werd genomen (en wat deze beweerde fout betreft dus belasterd werd, van haar eer werd beroofd of beledigd werd) omwille van haar geslacht blijft - ook wat deze inbreuken betreft - onbewezen.
Voor de drie voormelde misdrijven moet voldaan zijn aan de openbaarheidsvereisten van artikel 444 Sw,.
Laster en eerroof viseren het kwaadwillig en openbaar ten laste leggen van een bepaald feit aan een bepaalde persoon, waardoor diens eer of goede naam kan worden aangetast. Wie beticht wordt van laster kan zich verweren door het wettelijk bewijs te leveren van het feit dat hij ten laste legde. Bij eerroof is zo'n tegenbewijs niet toegelaten (om verdere aantasting van de morele integriteit te voorkomen) of simpelweg onmogelijk. Bij eerroof is de kwaadwillige aantijging bijgevolg altijd strafbaar, ongeacht de eventuele waarachtigheid van het aangetegen feit.
Laster en eerroof vergen eveneens 'kwaadwilligheid', en dus een bijzonder opzet: de dader moet de bedoeling hebben om te schaden.
Wat betreft het misdrijf beledigen heeft de (straf)wetgever geen definitie van 'beledigen' gegeven. Van Dale omschrijft het als "iemands eer en goede naam aantasten; krenken, kwetsen". Het gaat dus om "een verwijt dat de waardigheid van een persoon aantast zonder aantijging van een precies feit".
Het beledigingsdelict heeft dus een erg ruime toepassingssfeer: het slaat op elke lasterlijke of eerrovende gedraging die geen specifiek misdrijf (laster, eerroof, lasterlijke aangifte, smaad) uitmaakt.
Een scherpe pen waarvan de inhoud beledigend overkwam en waarbij een persoon in diens waardigheid is aangetast impliceert evenwel nog geen bijzonder opzet van kwaadwilligheid
Voor laster en eerroof dient het bewijs geleverd van een kwaadwillige bedoeling om de persoon te belasteren,en van diens eer te beroven of te beledigen.
Een mening verkondigen over een bepaald maatschappelijk thema dat op dat ogenblik brandend actueel was, in antwoord op de eerder door een betrokkene verkondigde mening in het kader van een maatschappelijk debat kan dit opzet wegnemen, zelfs wanneer die mening ongenuanceerd wordt gebracht.
Het gebrek aan stijl en tact brengt nog niet de kwaadwillige bedoeling mee om te schofferen en beledigen.
Dit kan bijvoorbeeld verklaard door het opnemen voor een partij in een maatschappelijk sterk gepolariseerd debat.
Iedereen die deel uitmaakt/uitmaakte van het 'contra- kamp' in het belachelijke te trekken en hierbij grove en beledigende taal en beeldspraak gebruiken impliceert nog geen (strafbare) belediging bij gebrek aan (afdoende bewezen) kwaadwillig opzet.
Laster en eerroof viseren het kwaadwillig en openbaar ten laste leggen van een bepaald feit aan een bepaalde persoon, waardoor diens eer of goede naam kan worden aangetast. Wie beticht wordt van laster kan zich verweren door het wettelijk bewijs te leveren van het feit dat hij ten laste legde. Bij eerroof is zo'n tegenbewijs niet toegelaten (om verdere aantasting van de morele integriteit te voorkomen) of simpelweg onmogelijk. Bij eerroof is de kwaadwillige aantijging bijgevolg altijd strafbaar, ongeacht de eventuele waarachtigheid van het aangetegen feit.
Laster en eerroof vergen eveneens 'kwaadwilligheid', en dus een bijzonder opzet: de dader moet de bedoeling hebben om te schaden.
Beledigen
Wat betreft het misdrijf beledigen heeft de (straf)wetgever geen definitie van 'beledigen' gegeven. Van Dale omschrijft het als "iemands eer en goede naam aantasten; krenken, kwetsen". Het gaat dus om "een verwijt dat de waardigheid van een persoon aantast zonder aantijging van een precies feit".
Het beledigingsdelict heeft dus een erg ruime toepassingssfeer: het slaat op elke lasterlijke of eerrovende gedraging die geen specifiek misdrijf (laster, eerroof, lasterlijke aangifte, smaad) uitmaakt.
Opdat er sprake zou zijn van (strafbaar) 'beledigen' is echter eveneens een bijzonder opzet van kwaadwilligheid vereist (de zogenaamde 'animus iniurandi).
Een scherpe pen bewijst evenwel nog geen bijzonder opzet.
Een mening verkondigen in een maatschappelijk geladen debat in antwoord op de eerder door het slachtoffer van de beweerde belediging verkondigde mening bewijst nog geen opzet te beledigen, zelfs indien de mening allerminst genuanceerd is, gelardeerd met vulgair taalgebruik, is denigrerend en geïllustreerd met beledigende beeldspraak.
De stijlloze reactie kan erop wijzen dat de auteur het opneemt voor een partij in een gepolariseerd debat in reactie op standpunten van de wederparti .zonder de kwaadwillige bedoeling om de wederpartij te schofferen en beledigen doch enkel met de bedoeling om zijn eigen mening/standpunt (als aanhanger van het andere kamp kracht bij te zetten.
Schending van de algemene zorgvuldigheidsnorm door meningsuitingen in de pers
Een schade kan veroorzaak door een met zeer scherpe pen geschreven 'tegenmening' waarbij een persoon belachelijk wordt gemaakt en vernederd wordt, met de bedoeling de eigen 'tegenmening' kracht bij te zetten.
Maar het bestaan van een fout mag echter niet worden afgeleid uit het enkel bestaan van schade.
Het bewijs van een fout impliceert dan dat de auteur bij de redactie van zijn artikel in de gezegde omstandigheden niet zou hebben gedragen zoals een normaal zorgvuldig (zelfverklaard) opiniemaker geplaatst in dezelfde omstandigheden. Welnu dit bewijs is niet evident..
Een beweerde en dan vooralsnog niet bewezen fout slechts aanleiding geven na belangenafweging (vrijheid van meningsuiting), die alhier niet tot een andere conclusie zou leiden. Met andere woorden: zelfs indien de schadeleiders zouden kunnen bewijzen dat een normaal zorgvuldig (zelfverklaard) opiniemaker geplaatst in dezelfde omstandigheden een ander taalgebruik en een minder scherpe pen zou hanteren, dan nog zou het toekennen van hun vordering (en dus beperking van de vrijheid van meningsuiting) niet beantwoorden aan een dwingende sociale noodwendigheid en niet pertinent zijn.