Wat is voor een schuldeiser de waarde van een e-mail of een brief uitgaande van de schuldenaar waarin deze de schuld erkent?
Art. 1326, eerste lid BW bepaalt dat een onderhands biljet of een onderhandse belofte waarbij een enkele partij zich tegenover de andere verbindt om haar een geldsom of een waardeerbare zaak te betalen, geheel moet geschreven zijn met de hand van de ondertekenaar, of ten minste dat deze, benevens zijn handtekening, met de hand een “goed voor” of een “goedgekeurd voor” geschreven moet hebben, waarbij de som of de hoeveelheid van de zaak voluit in letters is uitgedrukt.
Opdat een geschreven document uitgaande van een schuldenaar een geldige en afdwingbare belofte tot betaling zou zijn, moet zij voldoen aan de voorwaarden opgenomen in art. 1326, eerste lid BW.
Art. 1326. Een onderhands biljet of een onderhandse belofte waarbij een enkele partij zich tegenover de andere verbindt om haar een geldsom of een waardeerbare zaak te betalen, moet geheel geschreven zijn met de hand van de ondertekenaar; of tenminste moet deze, benevens zijn handtekening, met de hand een goed voor of een goedgekeurd voor geschreven hebben, waarbij de som of de hoeveelheid van de zaak voluit in letters is uitgedrukt.
Uitgezonderd ingeval de akte uitgaat van kooplieden, ambachtslieden, landbouwers, wijngaardeniers, dagloners of dienstboden.
Art. 1327. Indien de som die in de akte zelf is uitgedrukt, verschilt van die welke bij het "goed voor" is uitgedrukt, wordt de verbintenis vermoed slechts voor de minste som te zijn aangegaan, zelfs wanneer de akte, alsook het "goed voor", geheel geschreven zijn met de hand van hem die zich verbonden heeft, tenzij bewezen wordt waar de vergissing ligt.
Art. 1328. Onderhandse akten hebben, ten aanzien van derden, geen dagtekening dan van de dag waarop zij zijn geregistreerd, ofwel van de dag van het overlijden van degene of van een van degenen die de akten ondertekend hebben, ofwel van de dag waarop de hoofdinhoud ervan is vastgesteld in akten door openbare ambtenaren opgemaakt, zoals processen-verbaal van verzegeling of van boedelbeschrijving.
Ten deze wierp een schuldeiser op dat zelfs indien niet werd voldaan aan de voorwaarden van art. 1326 BW, een schriftelijke erkenning van de schuld nog steeds de waarde heeft van een begin van bewijs met geschrift. De eiser voert ten deze aan dat de schuldenaar de bewuste brief nooit in vraag heeft gesteld op de wijze waarover art. 1326 BW het heeft. Nog volgens de eiser erkende de schuldenaar het stuk en roept de schuldenaar in het proces allerlei argumenten in waarom zij toch niet zou gehouden zijn, wat, volgens de schuldeiser heel wat anders is dan wat art. 1326 BW voor ogen heeft.
Maar het hof fluit de schuldeiser terug door vast te stellen dat de schuldeiser het begin van bewijs door geschrift aanvult met elementen die hij put uit het zelfde ditzelfde geschrift. Het hof oordeelde dat dit niet als een afdoende aanvulling van het begin van schriftelijk kan gelden.
Let wel:
Art. 1326 BW werd herschreven in het nieuwe burgerlijk wetboek
Art. 8.21. Rechtshandeling houdende een eenzijdige verbintenis tot betalen
Ongeacht de waarde van de rechtshandeling en zonder afbreuk te doen aan de uitzonderingen bepaald in de wet, levert de eenzijdige verbintenis om een geldsom te betalen of een zekere hoeveelheid vervangbare zaken te leveren enkel een bewijs op indien zij de handtekening bevat van de persoon die zich verbindt, alsmede de vermelding, door hemzelf geschreven, van de som of van de hoeveelheid voluit in letters uitgedrukt. Iedere overeenkomst die afwijkt van deze regel is nietig.
Deze voorwaarden willen beletten dat de schuldeiser na voorlezing van de akte met vermelding van een lager bedrag dan op het document vermeld staat toch de handtekening van de schuldenaar voor een hoger bedrag tracht te bekomen. De regel van het voluit in letters uitdrukken van de som belet dat de schuldeiser achteraf het vermeld bedrag vervalst aangezien in principe hij alleen het document bijhoudt.
Deze regel geldt enkel voor die onderhandse akten die eenzijdige schuldbekentenissen vaststellen Immers, in geval van wederkerige overeenkomsten hebben de beschermingsvereisten van artikel 1326 BW geen bestaansreden omdat het gevaar waartegen de schuldenaar moet worden beschermd dan niet bestaat vermits, omdat een wederkerige overeenkomst vereist dat elke partij dan in het bezit is van een origineel van de akte en vergelijking van die originelen toelaat de afwezigheid van misbruiken te controleren.
Handelsverbintenissen kunnen vrij worden bewezen. Het vrije bewijs is niet van toepassing tegen natuurlijke personen die een onderneming uitoefenen inzake het bewijs van rechtshandelingen die kennelijk vreemd zijn aan de onderneming.
"Art. 8.11. Bewijs door en tegen ondernemingen
§ 1. Bewijs kan tussen ondernemingen of tegen ondernemingen, zoals omschreven in artikel I.1, eerste lid van het Wetboek economisch recht worden geleverd door alle bewijsmiddelen, behalve in de uitzonderingen die vastgesteld zijn voor bijzondere gevallen.
De in het eerste lid opgelegde regel is niet van toepassing op de ondernemingen wanneer zij willen bewijzen tegen een partij die geen onderneming is. Partijen die geen onderneming zijn en die tegen een onderneming wensen te bewijzen, kunnen alle bewijsmiddelen gebruiken...."
Onder gelding van het nieuwe bewijsrecht ingeschreven in het NBW geldt de vrijheid van bewijs enkel voor rechtshandelingen door en tegen ondernemingen met betrekking tot handelingen die niet vreemd zijn aan hun onderneming.
Art. 8.11. Bewijs door en tegen ondernemingen
§ 1. Bewijs kan tussen ondernemingen of tegen ondernemingen, zoals omschreven in artikel I.1, eerste lid van het Wetboek economisch recht worden geleverd door alle bewijsmiddelen, behalve in de uitzonderingen die vastgesteld zijn voor bijzondere gevallen.
De in het eerste lid opgelegde regel is niet van toepassing op de ondernemingen wanneer zij willen bewijzen tegen een partij die geen onderneming is. Partijen die geen onderneming zijn en die tegen een onderneming wensen te bewijzen, kunnen alle bewijsmiddelen gebruiken.
De in het eerste lid opgelegde regel is evenmin van toepassing op natuurlijke personen die een onderneming uitoefenen ter zake van het bewijs van rechtshandelingen die kennelijk vreemd zijn aan de onderneming.
Het vrije bewijs is gekoppeld wordt aan de handelsrechtelijke/ondernemingsrechtelijke aard van de rechtshandeling. Dit strookt met de visie dat de uitzondering in artikel 1326 BW en wordt gerechtvaardigd door de snelheid die commerciële transacties kenmerkt. Deze versoepeling van de bewijsmogelijkheden door en tegen de handelaar/onderneming omwille van de snelheid en vlotheid die deze transacties kenmerken wordt dus thans veralgemeend.