Art. 39, 3° WCO wordt ingevoerd bij art. 22 van de wet van 27 mei 2013 tot wijziging van verschillende wetgevingen inzake de continuïteit van de ondernemingen. De wetgever verantwoordt deze bepaling als volgt: “Bij een overdracht onder gerechtelijk gezag zal meestal maar een deel van het patrimonium van de onderneming overgedragen worden en blijft de rechtspersoon-schuldenaar met een restvermogen.
Dit artikel beoogt te vermijden dat de schuldenaar bijna automatisch de aangifte zou doen van het faillissement, terwijl er nog reddingsmogelijkheden zijn voor de rechtspersoon. De termijn die vereist is om de vergadering van de schuldeisers op te roepen zal aan de schuldenaar de tijd geven om zijn voorstellen aan te passen op grond van de vermoede opbrengst van de overdracht van onderneming” (memorie van toelichting bij het wetsontwerp tot wijziging van verschillende wetgevingen inzake de continuïteit van de ondernemingen, Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 53K2692/001, p. 20).
Uit voormelde bepaling vloeit voort dat wanneer de procedure is geopend met het oog op de overdracht onder gerechtelijk gezag van het geheel of een gedeelte van de onderneming of van haar activiteiten, de wijziging naar een procedure met als doel het verkrijgen van het akkoord van de schuldeisers over een reorganisatieplan, voor de rest van het vermogen, slechts mogelijk is nadat er een (gedeeltelijke) overdracht onder gerechtelijk gezag heeft plaatsgevonden. Indien er zou worden aangenomen dat er onder elke omstandigheid een wijziging mogelijk is van de doelstelling van de procedure van overdracht naar collectief akkoord, wordt het mechanisme dat de wetgever heeft ingeschreven in art. 39 WCO (gecombineerd met de beperking van art. 23, § 5 WCO) miskend. Art. 39 WCO houdt een cascadesysteem in dat de vrijheid van de schuldenaar in de keuze van het doel van de reorganisatieprocedure beperkt.
De wijziging van het doel van de procedure moet gebeuren op de wijze en onder de voorwaarden die art. 39 WCO oplegt (vgl. M. Vanmeenen, “De wet op de continuïteit van de ondernemingen van 31 januari 2009”, RW 2009-10, 1305). De WCO biedt geen rechtsgrond die de rechtbank toelaat om anders te oordelen dan volgens het cascadesysteem van art. 39 WCO (zie in deze zin: J. Villé, “Het verplichte cascadesysteem bij een doelwijziging onder de WCO” (noot onder Kh. Hasselt 14 maart 2011), RABG 2013, p. 233, nr. 6). De wetswijziging van 27 mei 2013 heeft daar niets aan veranderd.
Art. 39, 3° WCO stelt als voorwaarde voor de doelwijziging naar collectief akkoord, dat “de overdracht slechts betrekking heeft op een deel van het vermogen van de rechtspersoon”. Dit impliceert dat er inmiddels een overdracht heeft plaatsgevonden dan wel eerlang zal plaatsvinden. De doelwijziging beoogt immers een collectief akkoord “voor de rest van het vermogen”. Dit blijkt zonder meer uit de bedoeling van de wetgever. Art. 39, 3° WCO beoogt niet de situatie waar de overdracht niet mogelijk is of niet uitgevoerd wordt. Er is immers geen mogelijkheid om een doelwijziging te verkrijgen van overdracht zonder meer naar collectief akkoord.
Hou er rekening mee dat deze rechtspraak dateert van voor de invoering van boek XX WER inzake het insolventierecht van kracht sinds 1 mei 2018:Dit maakt de rechtspraak daarom niet irrelevant, maar vergt een vergelijkend nazicht met de actuele wetgeving.
Uittreksel uit het wetboek van economisch recht
Boek XX insolventie van de onderneming