Als de termijn van één jaar (opgelegd door artikel 28 Handelshuurwet) niet van toepassing is op de vordering van O., als nieuwe eigenaar die de huur op grond van artikel 12 juncto 16.I.3° Handelshuurwet opgezegd heeft, dan bevindt die nieuwe eigenaar zich in een veel voordeliger positie dan de handelsverhuurder die omwille van hetzelfde motief (afbraak en wederopbouw) de handelshuurhernieuwing aan de zittende handelshuurder weigert. Tegen deze verhuurder moet de vordering tot het bekomen van een uitzettingsvergoeding binnen het jaar ingesteld worden overeenkomstig artikel 28 Handelshuurwet.
Het antwoord van het Grondwettelijk Hof op de vraag van de vrederechter naar de mogelijk verschillende behandeling van deze twee vergelijkbare hypothesen is zeer duidelijk. Het Grondwettelijk Hof antwoordde immers:
«Artikel 28 van afdeling 2bis («Regels betreffende de handelshuur in het bijzonder») van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, van het Burgerlijk Wetboek (de wet van 30 april 1951 op de handelshuurovereenkomsten), aldus geïnterpreteerd dat de termijn van één jaar erin vermeld enkel van toepassing is op rechtsvorderingen tot het betalen van de uitzettingsvergoeding in geval van de weigering van een huurhernieuwing door de verhuurder, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.»
«Artikel 28 van afdeling 2bis («Regels betreffende de handelshuur in het bijzonder») van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, van het Burgerlijk Wetboek (de wet van 30 april 1951 op de handelshuurovereenkomsten), aldus geïnterpreteerd dat de termijn van één jaar erin vermeld van toepassing is op alle rechtsvorderingen tot het betalen van de uitzettingsvergoeding, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.».
Algemeen wordt aangenomen, met verwijzing naar de voorbereidende werkzaamheden van de Handelshuurwet, dat artikel 25 Handelshuurwet niet zo begrepen moet worden dat de werken, na aanvang daarvan binnen zes maanden nadat de huurder vertrokken is, twee jaar moeten blijven duren. De bepaling moet zo begrepen worden dat de werken moeten aanvangen binnen zes maanden en nadien binnen de termijn van twee jaar op normale wijze moeten voortgezet worden indien zij niet vroeger kunnen afgewerkt worden.
Als de werken zijn afgewerkt voordat de termijn van twee jaar verstreken is, dan begint de termijn van één jaar te lopen vanaf de voltooiing van de werken. Dit blijkt ook duidelijk uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie.