Een burger kan niet gedwongen worden een gerechtelijk deskundigenonderzoek op zijn persoon (afname DNA-staal) te ondergaan.
De weigering daartoe van een burger moet als zodanig evenmin worden verantwoord.
Anderzijds is de weigering zich te onderwerpen aan een deskundigenonderzoek en bijgevolg medewerking te verlenen aan een onderzoeksmaatregel, bevolen door de rechter, geen gratuite of vrijblijvende aangelegenheid.
De medewerkingsplicht van elke partij aan de bewijsvoering geldt weliswaar niet als een rechtsplicht die vatbaar is voor dwanguitvoering, maar betreft anderzijds wel een juridische gehoudenheid of last, die bij het niet vervullen ervan kan resulteren in een beperking of zelfs verwerping van rechten of, zoals in casu, ook bewijsrechtelijke consequenties kan opleveren tegen de partij die tekortschiet aan de bewijsrechtelijke medewerkingsplicht.
Er bestaat als zodanig geen wettelijk vermoeden dat toelaat het gebrek aan medewerking van een partij te beschouwen als een bewijs van het betwiste feit dat aangevoerd wordt door de andere partij.
Uit het gegeven dat de partij tegen wie moet worden bewezen, weigert mee te werken aan het bevolen gerechtelijk deskundigenonderzoek, kan een vermoeden in haar nadeel worden afgeleid tot bewijs van het betwiste feit dat door de tegenpartij wordt aangevoerd.
Dat er een feitelijk vermoeden in die zin kan worden afgeleid blijkt uit o.a. artikel 972bis, § 1 Ger.W. In voormeld wetsartikel is bepaald dat de rechter uit het niet-meewerken de conclusies kan trekken die hij geraden acht. Dit is een open norm die aan de rechter een ruime appreciatiebevoegdheid verleent. De wetgever grijpt hier rechtstreeks in op de aanspraken van een procespartij, in die zin dat de rechter materieelrechtelijke gevolgen kan verbinden aan het deloyaal procesgedrag van een procespartij.
Uit het gebrek aan medewerking aan de (uitvoering van de) onderzoeksmaatregel kan een feitelijk vermoeden worden afgeleid: de rechter heeft de mogelijkheid, maar geen verplichting.
Alleen laat de wetgever in het midden wat deze gevolgen dan concreet kunnen zijn. Dit kan gaan van het omkeren van de bewijslast tot het (feitelijk) vermoeden dat de aanspraken van het slachtoffer van deloyaal procesgedrag juist zijn.
Dat de rechter feitelijke vermoedens kan afleiden uit een inbreuk op de medewerkingsplicht is uiteraard slechts relevant in de mate dat het bewijs door vermoedens is toegelaten.
Het bewijs van het vaderschap is mogelijk door alle middelen van recht, zoals is bepaald in artikel 324 BW. Hieruit volgt dat ook vermoedens zijn toegelaten, mits deze voldoen aan wat bepaald is in artikel 1353 BW. De wetgever schrijft dus niet voor dat enkel een gerechtelijk deskundigenonderzoek (DNA-onderzoek / genetische fingerprint) als toelaatbaar bewijsmiddel geldt.
Een mogelijke sanctie voor het belemmeren, onredelijk verzwaren of onmogelijk maken van de bewijsvoering bestaat erin om het betwiste feit als bewezen te verklaren: deze sanctie steunt op de ervaringsregel dat een partij de bewijsvoering niet zou hebben verhinderd indien de te bewijzen feiten onwaar zouden geweest zijn.
De weigering mee te werken aan een DNA-onderzoek kan in voorliggende zaak dan ook gekwalificeerd worden als een feitelijk vermoeden van het vaderschap, wanneer dit kan samengenomen worden met het bestaan van een relatie met geslachtsgemeenschap/seksueel verkeer..
De seksuele contacten van de vader met de moeder en de volgehouden obstinate weigering van appellant om de DNA-test te ondergaan vormden in deze zaak in combinatie met nog andere elementen uit het dossier (o.a. het niet-betwiste feit dat appellant de moeder vergezelde naar het ziekenhuis) een afdoende juridische grondslag voor de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van appellant.
Hoger aangehaalde dossierelementen (weigering medewerking te verlenen, mailverkeer, sms-communicatie, ...) maken immers gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende vermoedens uit die in hun samenhang en in hun geheel strekken tot het bewijs dat appellant de vader is van de beide kinderen.