Art. 1bis van de Woninghuurwet, zoals ingevoegd bij de wet van 26 april 2007, bepaalt dat van elke huurovereenkomst die onder de toepassing van deze afdeling valt en die betrekking heeft op de hoofdverblijfplaats van de huurder, een geschrift moet worden opgesteld dat, afgezien van alle andere nadere regels, het volgende moet inhouden: de identiteit van alle contracterende partijen, de begindatum van de overeenkomst, de aanwijzing van alle ruimtes en gedeelten van het gebouw die het voorwerp van de verhuur zijn en het bedrag van de huur.
De meest gerede contracterende partij kan bij gebreke van uitvoering binnen acht dagen na een ingebrekestelling die betekend wordt bij een ter post aangetekende brief of bij deurwaardersexploot, de andere partij in voorkomend geval via gerechtelijke weg verplichten om een schriftelijke overeenkomst op te stellen, te vervolledigen of te ondertekenen overeenkomstig het eerste lid en indien nodig verzoeken dat het vonnis de waarde zou hebben van een schriftelijke huurovereenkomst.
Een voorafgaande mondelinge overeenkomst tussen de partijen perkt de bevoegdheid van de rechter in.
Onverminderd het tweede en derde lid blijven de vóór de inwerkingtreding van dit artikel mondeling gesloten huurovereenkomsten onder de toepassing vallen van deze afdeling.
Dit artikel heeft de grondwettelijke toets doorstaan (Grondwettelijk Hof 26 juni 2008, NjW 2008, 733).
Art. 1bis Woninghuurwet legt derhalve de verplichting op van elke woninghuurovereenkomst een geschrift op te stellen.
Deze verplichting geldt enkel voor de huurovereenkomsten gesloten na de inwerkingtreding van de voormelde wet, zijnde vanaf 15 juni 2007.