Overeenkomstig artikel 1477, §3 BW zijn wettelijke samenwoners gehouden tot bijdrage in de lasten van de huishouding/het samenleven naar evenredigheid van hun mogelijkheden.
Tijdens de (voorafgaandelijke) feitelijke samenwoning, speelt, zowel wat betreft hun persoonlijke verhouding als wat betreft hun vermogensrechtelijke verhouding, bij gebrek aan specifieke contractuele regeling, zonder meer het (aanvullende) (al)gemeen recht (zie bv. ook Brussel 27 februari 2001, RW 2001-02, 844).
Gedurende de samenwoningsrelatie leggen zowel feitelijke als wettelijke samenwonende partners een welbepaald bestedingspatroon aan de dag, waarbij hun gezin diverse huishoudelijke en aanverwante schulden, kosten en lasten moet dragen.
Als partners wordt van de partijen verwacht dat zij, op basis van een tussen hen verondersteld solidariteitsgevoel, elk naar best vermogen en in verhouding tot hun (financiële) middelen en mogelijkheden bijdragen in de dagdagelijkse/periodieke kosten en noden van hun gezamenlijke huishouding.
De centrale solidariteitsgedachte uit zich aldus in een natuurlijke/wettelijke verbintenis tot bijdrage in de lasten van het huishouden, in functie van de respectieve inkomsten of van de in natura gepresteerde huishoudelijke taken. De partijen kiezen vrijelijk op welke wijze zij de solidariteit binnen hun gezin organiseren.
De lasten en dienovereenkomstige uitgaven die hun samenleven meebrengen, werden door beide partners ad hoc geregeld, naar gelang de omstandigheden van het feitelijke/wettelijke samenleven. De vrijwillige uitvoering van deze natuurlijk/wettelijke verbintenis om bij te dragen in de lasten van het gezin, zal latere vergoedingsaanspraken op dit stuk verhinderen.
In zoverre kan een vordering tot terugbetaling van een gebeurlijke geldelijke meer-inbreng niet slagen, zelfs al zou een duidelijk onevenwicht in de respectieve bijdragen voorliggen.
Dergelijke vordering maakt enkel kans indien wordt bewezen dat de bedoelde (meer)uitgaven, gelet op het consumptiepatroon van de partners, de normale lasten van de samenwoning hebben overschreden.
Voorts moet worden aangenomen dat de verarming van de ene partner de verrijking van de andere partner veroorzaakt en omgekeerd. De wederzijdse verarming en verrijking zijn gelinkt aan de affectieve relatie die hen verenigt en de noodzaak om het gewilde samenleven te bestendigen. Een vordering tot recuperatie onderstelt het bewijs dat de ene partner zich disproportioneel heeft verarmd ten voordele van de andere partner terwijl veeleer zijn inkomsten/gelden werden aangewend bij uitgaven voor de lasten van de samenwoning. Dergelijke vordering wordt vaak tegengesproken doordat de andere partner zijn inkomsten/ gelden evenmin (exclusief) voor zichzelf heeft gehouden.
De lasten en dienovereenkomstige uitgaven die hun samenleven meebracht, worden door samenwonende partners ad hoc geregeld al naargelang de omstandigheden van het samenleven. In zoverre kunnen zij daarop niet meer terugkomen. De betalingen door hen verricht moeten worden geacht elkaar enigszins te hebben gecompenseerd, als een feitelijke/wettelijke steun en hulp aan elkaar.
Samenwonende partners bepalen zelf hoe zij elkaar helpen en bijdragen in de lasten van het samenleven. De solidariteitsverplichtingen tussen de partners kunnen worden uitgevoerd door het vervullen van huishoudelijke taken en niet noodzakelijk door financiële bijdragen.
Voorts bepaalt het gemeenrechtelijke artikel 577-2 BW niet dat de mede-eigenaar die boven zijn aandeel heeft bijgedragen hetzij bij de (gezamenlijke) aankoop in gelijkelijk onverdeelde medeeigendom/woning hetzij bij het dragen van bepaalde lasten van de mede-eigendom, (nadien) rechtstreeks en automatisch recht heeft op recuperatie van het surplus op de andere medeeigenaar(s). De bijdrageverplichting in een samenwoningsrelatie kan de ongelijke investering doorkruisen.
Anderzijds sluit het bestaan/de context van de affectieve (samenlevings)relatie tussen de verarmde en de verrijkte als zodanig een recht op recuperatie niet uit.
Een en ander hangt af van de concrete omstandigheden van het geval.
Wanneer samenwonende een ongelijk verdienvermogen hebben met inkomsten die op een gezamenlijke bankrekening terechtkomen en waarbij overschotten systematisch worden doorgestort naar een gezamenlijke spaarrekening, geld sowieso een verhoogde geldelijke bijdrage van de meest verdienende in de lasten van de samenwoningsrelatie, terwijl de andere de solidariteitsgedachte anders invulde.
De solidariteitsgedachte kan zich ook veruitwendigen in de met ongelijke inkomsten gezamenlijk afgeloste kredietlast.
In de gegeven omstandigheden kan de meest verdiende bij einde samenleving aanspraak maken op recuperatie van de eigen middelen (kapitaal) die hij, los van zijn (middels inkomsten) hoe dan ook verhoogde bijdrage in de lasten van de samenwoningsrelatie, in de bouwgrond en woningbouw van beiden heeft geïnvesteerd.
In geval van wettelijke samenwoning (in de zin van art. 1475 BW) waarbij de wettelijke samenwoners gezamenlijk onverdeelde eigenaar van een woning zijn, is de (gewezen) wettelijk samenwonende partner die na de (feitelijke) scheiding op exclusieve wijze (gebeurlijk met kinderen) in de woning verblijft, in de regel tot woonstvergoeding gehouden op grond van artikel 577-2 BW.
Tempering van de in beginsel verschuldigde woonstvergoeding is niet mogelijk, omdat, in geval van (feitelijke) scheiding, het exclusieve gebruik niet kan worden aangezien als een uitvoering van de bijdrageverplichting van de andere wettelijk samenwonende partner.
Wettelijk samenwonenden zijn weliswaar, zoals echtgenoten, gehouden om bij te dragen in de lasten van het samenleven naar evenredigheid van hun mogelijkheden (art. 1477, § 3 BW).
Maar, gelet op de door de wetgever gebruikte bewoordingen ('lasten van het samenleven'), vervalt deze verplichting indien de wettelijk samenwonenden (gebeurlijk nog zonder een einde te maken aan hun wettelijke samenwoning) niet meer samenleven.
De bijdrageverplichting in de lasten van het samenleven (art. 1477, §3 BW) onderstelt dat de wettelijk samenwonenden effectief samenwonen. Hiertegen kan niet worden ingegaan, door, ten titel van voorlopige maatregel in de zin van artikel 1479 BW, de bijdrageverplichting de periode van het samenleven te laten overstijgen.