In principe verjaart de vordering tot voldoening van de belasting, interesten en administratieve geldboeten dus na het verstrijken van het derde kalenderjaar volgend op dat waarin de oorzaak van opeisbaarheid zich heeft voorgedaan.
De normale verjaringstermijn wordt met twee jaar verlengd, en de verjaring zal dus intreden na het verstrijken van het vijfde kalenderjaar volgend op dat waarin de oorzaak van opeisbaarheid van de belasting, boeten en interesten zich heeft voorgedaan, wanneer blijkt dat de belastingplichtige met bedrieglijk opzet of met het oogmerk om te schaden de reglementering heeft overtreden; er moet dus sprake zijn van fraude.
In drie gevallen kan de administratie haar vordering instellen tot uiterlijk het verstrijken van het zevende kalenderjaar volgend op dat waarin de oorzaak van opeisbaarheid zich heeft voorgedaan, onder meer wanneer bewijskrachtige gegevens uitwijzen dat belastbare handelingen niet werden aangegeven of dat aftrekken ten onrechte werden toegepast in België.
De verjaringstermijn van artikel 81bis, § 1, derde lid WBTW verleent aan de administratie slechts de mogelijkheid om de belasting te vestigen; het is haar niet toegelaten om gedurende deze uitzonderlijke verjaringstermijn onderzoekshandelingen te stellen.
Artikel 81bis WBTW werd ingevoegd bij de wet van 15 maart 1999 en tijdens de bespreking van het wetsontwerp heeft de vertegenwoordiger van de minister uitdrukkelijk gesteld dat “de onderzoekstermijn niet voor zeven jaar geldt doch uitsluitend voor vijf” (Parl.St. Senaat 1998-99, 1-996/11, 40).
De toepassing van artikel 81bis, § 1, derde lid, 3° WBTW veronderstelt immers het bestaan van bewijskrachtige gegevens, waarvan de administratie kennis heeft gekregen, wat inhoudt dat deze informatie, desgevallend na deze in verband gebracht te hebben met andere gegevens waarover de administratie reeds beschikte, zonder enige vorm van aanvullend onderzoek aantoont welke belastbare handelingen niet werden aangegeven of welke onrechtmatige belastingaftrekken werden toegepast.
De zevenjarige verjaringstermijn die in artikel 81bis, § 1, derde lid WBTW is voorzien, is een uitzonderingsregel die strikt moet geïnterpreteerd worden. Uit de wettekst blijkt immers dat de zevenjarige verjaringstermijn een uitzondering vormt op de driejarige en de vijfjarige verjaringstermijn.
Deze zevenjarige verjaringstermijn kan slechts worden toegepast voor zover bewijskrachtige gegevens 'aantonen' dat belastbare handelingen niet werden aangegeven of belastingaftrekken ten onrechte werden toegepast.
De zevenjarige verjaringstermijn vereist dus dat de belastbare handelingen of de onterechte aftrekken door de bewijskrachtige gegevens zelf worden aangetoond.
Het feit dat de administratie na het bekomen van 'bewijskrachtige gegevens' nog een onderzoek uitvoert alvorens de rechtzetting te kunnen uitvoeren, wijst er op dat de bewijskrachtige gegevens op zich geen belastbare handelingen of onterechte belastingaftrekken aantonen. Wanneer de administratie onderzoeksdaden verricht, kan zij geen gebruik meer maken van de zevenjarige verjaringstermijn.