Een vereffening en verdeling na echtscheiding heeft principieel enkel de onverdeeldheden tot voorwerp ontstaan ingevolge het huwelijk.
De onverdeeldheden ontstaan vóór het huwelijk zijn geen afhankelijke onverdeeldheden in de zin van art. 1208, § 2 Ger. W
Aanspraken die dateren van vóór het huwelijk en bovendien steunen op een gemeenrechtelijke grond blijven dus op eerste zicht vreemd aan de procedure van de gerechtelijke vereffening en verdeling.
De vereffening en verdeling na echtscheiding heeft een specifiek doel, met name onverdeelde eigendomsrechten omzetten in bepaalde en geïndividualiseerde eigendomsrechten, nadat de massa in kaart is gebracht, met onderscheid tussen eigen en onverdeelde goederen en nadat een verrekening wordt doorgevoerd van eventuele vergoedingen voor transacties die tijdens het huwelijk hebben plaatsgevonden rekening houdend met het huwelijksvermogensstelsel.
Maar zulks belet niet dat de opdracht van de notarisvereffenaar, aangesteld met het oog op de vereffening-verdeling van het huwelijksstelsel van partijen, kan worden uitgebreid om de voorhuwelijkse boedel te vereffenen en te verdelen. Gezien echtgenoten in de praktijk voorafgaand aan een huwelijk vaak een periode samenwonen zal deze problematiek inzake de voorhuwelijkse boedel zich in vele gevallen stellen.
De opdracht van de notarisvereffenaar, aangesteld met het oog op de vereffening-verdeling van het huwelijksstelsel van partijen, kan worden uitgebreid om de voorhuwelijkse boedel te vereffenen en te verdelen.
Hoewel de voorhuwelijkse periode en de alsdan mogelijk ontstane onverdeeldheid geen zgn. afhankelijke onverdeeldheid is, zoals bedoeld in artikel 1208 § 2 Ger.W. (zodat het gerechtelijk mandaat niet van rechtswege betrekking heeft op deze onverdeeldheid), betekent zulks niet dat de opdracht van de notaris-vereffenaar niet (door de rechter) kan worden uitgebreid tot deze periode.
De omstandigheid dat partijen een feitelijke samenlevingsrelatie hebben gehad levert geen vermoeden van onverdeeldheid op. Partijen kunnen (eventueel met toepassing van art; 870 Ger.W. het bestaan van onverdeeldheden afdoende aannemelijk te maken.
Het aannemelijk maken houdt de facto verband met de verlaagde bewijsstandaard, omdat het positief bewijs van een onverdeeldheid niet altijd gemakkelijk a priori te leveren is.
Een bewering van een partij dat zij medetitularis werd van de bankrekening die initieel op naam van de andere partij alleen stond (en die door deze laatste niet wordt tegengesproken en zelfs wordt erkend) maakt een dergelijke aannemelijkheid uit, waaruit het bestaan van een onverdeeldheid zou kunnen afgeleid worden.
Voor de periode van wettelijke samenwoning geldt een wettelijk vermoeden van onverdeeldheid ex artikel 1478 tweede lid oud BW, zodat geen verder bewijs dient geleverd voor deze periode.
Er is geen enkele wettelijke rechtsgrond, die bepaalt dat de afrekening tussen samenwoners van dag tot dag geschiedt, zonder mogelijkheid om achteraf (na de relatiebreuk) aanspraken van goederenrechtelijke of verbintenisrechtelijke aard te laten gelden.