Bedrog is een rechtsgrond die kan ingeroepen ter vernietiging van een dading
Uitgangspunt is dat éénieder die een overeenkomst wenst te sluiten voogd is van zijn eigen belangen: vandaar dat elke partij, voordat deze een contract sluit, de verplichting heeft om zelf voldoende informatie in te winnen.
Er bestaat een wisselwerking tussen de spreekplicht van de ene partij en de onderzoeksplicht van de andere partij: in feite is de spreek- en informatieplicht slechts aan de orde wanneer de eigen onderzoeksplicht van diegene die nadien beweert te hebben gedwaald of te zijn misleid, ophoudt.
Er bestaat dus een (principieel voorafbestaande) plicht tot informatievergaring, naast een recht op informatieverstrekking: de grens van de precontractuele informatieplicht wordt derhalve gevormd door de plicht van éénieder zichzelf te informeren.
Vandaar is slechts sprake van een precontractueel informatieverzuim (en dus van een fout, die eventueel tegelijk ook bedrog uitmaakt) wanneer er een (voorafbestaande) spreekplicht bestaat in hoofde van diegene aan wie dit verzuim wordt verweten: (enkel) wie een spreekplicht heeft en niet spreekt, handelt foutief. De facto wordt de spreekplicht, behoudens de gevallen waar deze informatieverplichting wettelijk geregeld is, hierdoor bijna uitsluitend gedetermineerd door de feitelijke omstandigheden Een situatiespecifieke benadering is steeds vereist.
Bepalend is vooral de kenniskloof of het kennisonevenwicht tussen beide partijen: niet alleen de professionele toestand van de partijen (of één van hen) is een relevant beoordelingselement, dit geldt ook voor de aanwezigheid van bijzondere (voor)kennis.
Wanneer dergelijke principiële spreekplicht geldt, mag de partij met die voorkennis niet zomaar een louter passieve houding aannemen.
De verschoonbaarheidsvraag wordt daarom volledig gedetermineerd door de omvang van de onderzoeksplicht, die steeds in concreto moet worden beoordeeld.
Bijgevolg kan niet onverkort worden gesteld dat wanneer de dwalende zijn vergissing in theorie had kunnen bemerken, deze aan zijn eigen onderzoeksplicht heeft verzuimd: het gaat er niet om wat deze had kunnen ontdekken, maar wél om wat deze in de gegeven omstandigheden behoorde te ontdekken. Aldus is het mogelijk dat de dwaling verschoonbaar is, niettegenstaande zij bij verdergaand onderzoek in theorie ontdekt had kunnen worden. De fout wordt losgekoppeld van effectieve kennis, doch veronderstelt het ontbreken van normatieve kennis, hetgeen inhoudt dat de errans ingevolge toerekenbare nalatigheid onwetend was, terwijl een redelijk en voorzichtig persoon in dezelfde omstandigheden geplaatst wel de nodige wetenschap zou hebben vergaard, door zelf inlichtingen in te winnen en navraag te doen: normatieve kennis en onderzoeksplicht zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden.
De toenadering tussen het wilsgebrek dwaling en de precontractuele informatieplicht, zoals die tot uiting komt in de jurisprudentiële eis van verschoonbaarheid van de dwaling, heeft als belangrijke verdienste bij te dragen tot een zekere «responsabilisering»: immers, de aanwezigheid van een zuiver wilsgebrek is niet langer voldoende om de nietigverklaring te kunnen verkrijgen, nu de errans zelf niet verantwoordelijk mag zijn voor de gebrekkige wil door zich niet te informeren wanneer hij dat wel behoorde te doen.
Centraal staat de vraag of er sprake is van legitieme of gerechtvaardigde onwetendheid (niet de effectieve kennis, doch wel het weten of behoren te weten is hier de norm) van de errans.
De grens met bedrog wordt hier smal en in feite is het enige onderscheid tussen dergelijke «geprovoceerde dwaling» en bedrog dan nog enkel het opzet.
Het stilzwijgen van een partij omtrent de mogelijkheid en de toekomstwaarde van onroerende goederen kwalificeert als bedrog (
Dit gebrek aan informatieverschaffing kwalificeert als een verzwijging en houdt bijgevolg een kunstgreep in die werd aangewend om de appellante te misleiden en haar tot de overeenkomst te doen overgaan tegen de voorwaarden, zoals bedongen.
Bedrog komt neer op een opzettelijk veroorzaakte dwaling.
Het materiële bestanddeel van bedrog is de «kunstgreep», die niet noodzakelijk staat voor een actieve daad die bijdraagt tot het verwekken van een valse schijn of voor leugens en bedrieglijke verklaringen: zelfs een (loutere) onthouding of een niet-spreken kan bedrog opleveren.
Feit is immers dat het stilzwijgen van een partij, bij het sluiten van een overeenkomst, in bepaalde omstandigheden ook een vorm van bedrog kan zijn.
Overigens bestaat een essentieel verschil tussen louter stilzwijgen (uit onwetendheid of vergetelheid) en verzwijgen.
Centraal staat de goede trouw van alle erfgenamen als deelgenoten, zodat zij spontaan met elkaar alle relevante informatie moeten delen, getuige o.a. trouwens ook de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek inzake de boedelbeschrijving.
Het stilzwijgen geldt zodoende als bedrog wanneer de medecontractant zwijgt, terwijl hij een plicht tot spreken had en mits dit zwijgen ook opzettelijk gebeurt, met de intentie de wederpartij te doen dwalen. Wie zwijgt en tevens beseft dat het (stil)zwijgen bepalend kan zijn voor het wilsvormingsproces van zijn wederpartij (m.a.w. dat het verzwegen element substantieel is) pleegt bedrog.
Er is sprake van bedrog wanneer in hoofde van de partij die het stilzwijgen bewaart het besef bestaat van de plicht te moeten bekend maken aan de wederpartij wat zij verzwijgt.
Feit is bovendien dat wie intentioneel verzwijgt geen vruchten mag plukken van zijn bedrog. Het kan in deze visie niet dat de auteur van bedrog zijn slag thuis haalt, indien hij (toevallig) geconfronteerd wordt met een nonchalante, slordige of naïeve wederpartij. De opzettelijke fout absorbeert a.h.w. de onopzettelijke fout.
Overigens pleit ook een louter rechtseconomische benadering voor een spontane informatieplicht, gezien het niet verantwoord is om van een kandidaat-contractspartij te eisen dat deze een diepgaand en tijdrovend onderzoek zou verrichten, terwijl de precieze informatie door de wederpartij op éénvoudige wijze (d.w.z. snel en goedkoop) kan worden verstrekt.