De bevrijdende verjaring

Voorkant
Kluwer, 2008 - 384 pagina's
De regeling van de bevrijdende verjaring is in 1992 met de invoering van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (BW) fundamenteel gewijzigd. Het 'nieuwe verjaringsrecht' blijkt in de praktijk echter zoveel vragen op te roepen dat algehele herziening is bepleit. Een belangrijk deel van dit boek is besteed aan de beantwoording van die vragen. De auteur geeft een uitvoerige behandeling van de gewezen rechtspraak en gaat in op vragen die in de jurisprudentie nog niet aan de orde zijn geweest, maar die zich wel kunnen voordoen. De nadruk ligt op de relatieve vijfjaarstermijn en de absolute twintig- of dertigjaarstermijn van artikel 3:310 BW, omdat daarover met voorsprong de meeste rechtspraak is gewezen. Wat betreft de vijfjaarstermijn is er met name aandacht voor het aanvangsmoment. Bij de twintig- of dertigjaarstermijn wordt in het bijzonder ingegaan op de mogelijkheid deze op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing te laten. Daarnaast gaat belangrijke aandacht uit naar de stuiting, de Wet verjaring personenschade, de verjaring van de 'directe actie' in het nieuwe verzekeringsrecht, verjaring in geval van productenaansprakelijkheid en het bijzondere verjaringsregime van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM). Voorts gaat de auteur in op twee klassieke kwesties, te weten de verhouding tussen verjaring en rechtsverwerking en de verhouding tussen verjaring en verval. Afgezien van deze nadrukkelijk op de praktijk gerichte aspecten, komt ook aan de orde de vraag of inderdaad het nieuwe verjaringsrecht moet worden herzien. Uiteraard begint de auteur met een beschouwing over het doel en de rechtvaardiging van bevrijdende verjaring. Alleen tegen die achtergrond kunnen verjaringsvragen bevredigend worden beantwoord.

Bibliografische gegevens