Deze omzendbrief is bestemd voor:
- – Colleges van Burgemeester en Schepenen
- – Gouverneurs en leden van de Bestendige Deputaties
- – Ambtenaren betrokken bij de vergunningsaanvragen
1 Aanleiding en probleemstelling
Sinds einde jaren negentig is de windenergiemarkt in Vlaanderen sterk in beweging.
Projectontwikkelaars, windcoöperaties, energieproducenten, landbouwers en particulieren bestuderen of hebben concrete projecten om te investeren in windenergie.
De basis voor het ruimtelijk beleid inzake
windturbines
wordt gevormd door de omzendbrief EME/2000.01 van 17 juli 2000
“Afwegingskader en randvoorwaarden voor de inplanting van windturbines”. Aanleiding van deze marktontwikkeling was de invoering van het groenstroomcertificatensysteem en de vereiste om te komen tot een aandeel van 2 % geleverde elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen tegen 2004, verder stijgend tot 6 % tegen 2010, ingeschreven in het Vlaams decreet houdende de organisatie van de elektriciteitsmarkt in het Vlaamse Gewest, goedgekeurd op 17 juli 2000 (het Elektriciteitsdecreet).
Als aanvullende ondersteuningsmaatregel verleent de Vlaamse overheid voor de plaatsing van
windturbines
investeringssteun aan ondernemingen en komen deze projecten in aanmerking voor 13,5 % verhoogde investeringsaftrek. Sinds 1999 nam het geïnstalleerd vermogen aan windenergie sterk toe. Medio 2005 stonden in Vlaanderen een 100-tal
windturbines
opgesteld, met een totaal vermogen van ongeveer 100 megawatt, tegenover 8 megawatt in 1999.
De
windturbines
worden steeds groter, met standaard vermogens tot 3 megawatt en meer, en totale hoogtes rond de 140 meter en meer.
De totale groenestroomproductie bereikte medio 2005 een aandeel van ongeveer 2 % in het certificaatplichtige verbruik, waarvan windenergie op land ongeveer 20 % uitmaakt. Vooral de eerstvolgende jaren is een inhaalbeweging nodig om de bijdrage uit windenergie terug te verhogen. Naast de effectief gerealiseerde projecten, werd een groot aantal projecten onderzocht door projectontwikkelaars, de interdepartementale windwerkgroep van de Vlaamse overheid en andere advies- en vergunningverlenende organen.
Een inschatting van de haalbaarheid van voorgelegde en in voorbereiding zijnde projecten geeft aan dat in Vlaanderen ongeveer 1000 GWh groenestroomproductie uit wind op land tegen 2010 kan gewonnen worden (zie 2.2). Om dit doel te bereiken, met respect voor de betrokken sectoren, is het noodzakelijk de
omzendbrief EME/2000.01 van 17 juli 2000 “Afwegingskader en randvoorwaarden voor de inplanting van windturbines” op een aantal punten te actualiseren.
De Commissie voor Openbare Werken, Mobiliteit en Energie organiseerde op 22 april 2003 een hoorzitting over de belemmeringen bij de inplanting van
windturbines
in Vlaanderen. Vertegenwoordigers van de betrokken overheidsinstanties, onafhankelijke experts en de windenergiesector hebben op deze hoorzitting hun visies aangaande de belemmeringen en mogelijke oplossingen toegelicht.
Op basis van de ervaring die werd opgedaan met de omzendbrief EME/2000.01, dringt een verdere uitbouw van de gecoördineerde aanpak zich op. Deze gecoördineerde aanpak stoelt op elementen vanuit sectorale afwegingen en randvoorwaarden vertrekkend van de ruimtelijke ontwikkelingsperspectieven uit het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen, onder meer rekening houdend met de invalshoeken natuur, landbouw, woon- en leefmilieu, economie, geluid, landschap, veiligheid, recreatie, energierendabiliteit en best beschikbare technologie, luchtvaart, radar- en andere golvenverstoring,...
Deze geactualiseerde beleidslijn is opgesteld met het oog op het minimaliseren van deze effecten op verschillende sectoren, alsmede aan het bieden van voldoende ontwikkelingskansen voor windenergie op land.
Zowel in het Vlaams Regeerakkoord als in de Beleidsnota's en Beleidsbrieven van diverse ministers wordt de noodzaak aan een aangepaste omzendbrief onderschreven.
Zo lezen we bijvoorbeeld op pagina 74 van het Vlaams Regeerakkoord:“We kiezen resoluut voor een groter aandeel hernieuwbare energie uit windenergie, biomassa, zonne-energie. We stimuleren gemeenten, provincies én ondernemingen om een maximaal aandeel hernieuwbare energieproductie op hun grondgebied mogelijk te maken. We kiezen voor een realistische toename om, zoals de Europese doelstelling, te streven naar 6 %.”
Deze omzendbrief heft de omzendbrief EME/2000.01 van 17 juli 2000“Afwegingskader en randvoorwaarden voor de inplanting van windturbines” op.
2 Uitgangspunten
De omzendbrief steunt op belangrijke pijlers, namelijk een duurzame ruimtelijke ontwikkeling, een duurzaam energiegebruik, de voordelen van windenergie ten opzichte van andere energiebronnen en de economische meerwaarde van windenergie.
2.1 Duurzame ruimtelijke ontwikkeling
Duurzaam ruimtegebruik houdt in dat rekening wordt gehouden met de meest optimale planmatige invulling van een gebied, onder andere in functie van de kwetsbaarheid en de draagkracht van het gebied.
Windturbines
kunnen nadrukkelijk een effect hebben op de site en de ruime omgeving.
In het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening is duurzaamheid een belangrijk concept. In artikel 4 is het volgende opgenomen:
“De ruimtelijke ordening is gericht op een duurzame ruimtelijke ontwikkeling waarbij de ruimte beheerd wordt ten behoeve van de huidige generatie zonder dat de behoeften van de toekomstige generaties in het gedrang gebracht worden. Daarbij worden de ruimtelijke behoeften van de verschillende maatschappelijke activiteiten gelijktijdig tegen elkaar afgewogen. Er wordt rekening gehouden met de ruimtelijke draagkracht, de gevolgen voor het leefmilieu en de culturele, economische, esthetische en sociale gevolgen. Op deze manier wordt gestreefd naar ruimtelijke kwaliteit.”
Duurzaamheid vormt dus een onderdeel van de goede ruimtelijke ordening. Ook het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen gaat uit van duurzaamheid. Het komt er bijgevolg op aan de vraag naar locaties voor de inplanting van
windturbines
te verzoenen met de vraag naar een kwaliteitsvolle ruimtelijke ordening. Relevant voor het locatievraagstuk van
windturbines
is één van de basisdoelstellingen van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen, namelijk het behoud en waar mogelijk de versterking van het buitengebied.
Complementair hieraan is ook het ruimtelijk principe van de gedeconcentreerde bundeling van belang. Door het concentreren van activiteiten (in de kernen van het buitengebied en aansluitend bij stedelijke gebieden) moet de verdere versnippering worden tegengegaan en ook de druk op het buitengebied worden verminderd. Bij de ruimtelijke ingreep wordt ernaar gestreefd bijkomende negatieve, storende visuele vervuiling of impact op een gebied of locatie zoveel mogelijk te vermijden of te minimaliseren.
In bepaalde omstandigheden kan echter een nieuw landschapsbeeld geschapen worden, die een meerwaarde oplevert en de positieve effecten in het licht stelt. Meest opvallend is de verticale verschijningsvorm met tegenwoordig een eerder technologische en zelfs design uitstraling in het open landschap. Echter, indien windturbineparken niet weloverwogen worden ingeplant, ontstaat er een sterke verstoring van het landschap en de omgeving.
2.2 Duurzaam energiegebruik
Duurzame ontwikkeling streeft naar het bevredigen van de huidige behoeften, zonder die van de toekomst in het gedrang te brengen. Een van de belangrijkste instrumenten om tot een duurzame ontwikkeling op wereldschaal te komen is het aanwenden van milieuvriendelijke energie, waardoor de uitstoot van broeikasgassen en andere schadelijke emissies vermindert. In het kader van de internationale afspraken, namelijk het Klimaatverdrag van de Verenigde Naties in mei 1992 en de VN-conferentie in het Japanse Kyoto in december 1997, heeft België, en Vlaanderen in het bijzonder, specifieke doelstellingen inzake broeikasgasemissiereducties vooropgesteld.
In het Protocol “Kyoto” dat op 16 februari 2005 in werking is getreden, werden bindende doelstellingen vastgelegd voor het verminderen van de broeikasgasemissies. België moet zijn emissies verminderen met 7,5 % t.o.v. 1990 tegen 2008-2012. Het protocol van Kyoto is op 16 februari 2005 in werking getreden. De -7,5 % reductiedoelstelling werd verder verdeeld binnen België, met als resultaat dat het engagement van het Vlaamse Gewest een reductie van 5,2 % van de broeikasgasemissies bedraagt. De toepassing van hernieuwbare energiebronnen is één van de maatregelen om deze emissies terug te dringen.
Als onderdeel van het Vlaams Klimaatplan wordt daarom in het Elektriciteitsdecreet bepaald dat de elektriciteitsleveranciers tegen 2010, 6 % van de totale leveringen dienen te betrekken via de toepassing van hernieuwbare energiebronnen. Het Elektriciteitsdecreet voorziet hiertoe een systeem van groenestroomcertificaten. Om een langetermijnperspectief en investeringszekerheid te bieden zal in 2006 de doelstelling tot 2020 worden vastgelegd.
De 6 % doelstelling vooropgesteld door het Regeerakkoord en de Europese Richtlijn ter bevordering van de elektriciteitsproductie uit hernieuwbare energiebronnen, komt naar verwachting overeen met de productie van 3 500 GWh groene stroom per jaar tegen 2010. Door de gedeeltelijke vrijstelling van de opgelegde groenestroomcertificatendoelstelling voor grootverbruikers en het niet in aanmerking nemen van de netverliezen en van het eigen verbruik van de elektriciteitssector, komt de certificatendoelstelling zoals deze in het Elektriciteitsdecreet staat ingeschreven, neer op ongeveer 2600 GWh in 2010.
Naast biomassa, waterkracht en zonne-energie kan men uitgaande van de verschillende potentiëlen ramen dat windenergie, hierin naar schatting minimaal 900 GWh zou kunnen bijdragen.
Dit stemt overeen met de opstelling van een bijkomend vermogen aan windturbines van 450 MW in de periode van 2005-2010.
Een deel van de locaties nodig om deze doelstelling te behalen, is reeds opgenomen in ruimtelijke uitvoeringsplannen of geplande projecten in vooral zeehavengebieden en grootschalige bedrijventerreinen.
Daarnaast blijft in het licht van 2010 een belangrijke behoefte aan ruimtelijke uitvoeringsplannen voor windenergie bestaan.
2.3 Windenergie: vermijden van emissies
Ten gevolge van windenergie wordt de uitstoot van schadelijke emissies die bij de verbranding van fossiele brandstoffen optreedt vermeden. Zodoende wordt een positieve bijdrage geleverd aan leefmilieu en volksgezondheid. Uitgaande van de indicatieve 900 GWh windenergie op land kunnen de vermeden emissies in 2010 geraamd worden op:
- – 0,7 miljoen ton CO2/jaar (Vooruitgangsrapport Klimaatplan 2004);
- – 5,5 miljoen zuurequivalenten of 175 ton SO2/jaar
– 8 miljoen zuurequivalenten of 350 ton NOx/jaar
.
De totale emissies aan zuurequivalenten van de elektriciteitssector zijn in de doelstellingen uit de milieubeleidsovereenkomst tussen de elektriciteitssector en de Vlaamse Regering vastgelegd op 459 miljoen zuurequivalenten voor 2010.
De vermindering van de externe kosten (kosten tengevolge van broeikaseffect,, zure emissies, brandstofaanvoer, grondstoffenverbruik, volksgezondheid, aantasting monumenten,...) tengevolge van het vermijden van de klassieke opwekking op basis van fossiele brandstoffen van 1 000 GWh elektriciteit, kan geraamd worden op 32 miljoen euro per jaar in vergelijking met het fossiele elektriciteitspark (anno 2002).
Samenvattend kan gesteld worden dat de externe kosten van windenergie ongeveer een factor 11 lager liggen dan deze van een STEG en ongeveer een factor 32 lager dan deze van een kolencentrale met rookgaszuivering.
2.4 Windenergie: ook een economische meerwaarde
Windenergie weerspiegelt de balans tussen economie en ecologie, waarbij ecologische randvoorwaarden worden afgewogen in het streven naar een economische meerwaarde. Uitgaande van de indicatieve 900 GWh uit windenergie (op land) tegen 2010, kunnen de bijkomend benodigde investeringen geraamd worden op 450 miljoen euro. Daarnaast is er een verbetering van de milieukwaliteit van het productiepark, en een (beperkte) verminderde afhankelijkheid van de (invoer van) fossiele brandstoffen en een verminderd risico op prijsschokken van fossiele brandstoffen.
De Vlaamse hernieuwbare energietechnologiesector bestaat uit een kleine vijfhonderd bedrijven en realiseerde een geschatte omzet van 280 miljoen euro. De werkgelegenheid in de gehele sector wordt geraamd op 1227 voltijdse equivalenten. Binnen deze sector neemt windenergie zowel qua omzet als qua werkgelegenheid de belangrijkste plaats in: ongeveer 40 % van de omzet, en dan hoofdzakelijk voor on shore toepassingen. De activiteit slaat in hoofdzaak op productie van hernieuwbare energietechnologieën, slechts in tweede instantie gaat het om distributie en installatie.
3 Beleidsondersteunende initiatieven aangaande de inplanting van windturbines
In opdracht van de Vlaamse overheid stelde de Organisatie Duurzame Energie, in samenwerking met de VUB, een Windplan Vlaanderen op. Op basis van de gewestplanbestemmingen en de op dat ogenblik geldende afwegingscriteria, werd een inschatting gemaakt van de ruimte die beschikbaar kan zijn voor windenergie in Vlaanderen. Deze studie resulteerde in een gedetailleerde kaart van Vlaanderen, waarop de gebieden zijn aangeduid die op basis van bestemming en afstandsregels in principe niet in aanmerking komen voor de inplanting van windturbines, en de gebieden die in principe bij voorkeur in aanmerking komen na verder gedetailleerd onderzoek van alle afwegingscriteria. De omzendbrief EME/2000.01 legde voorafgaandelijk al bijkomende afwegingscriteria op, en voerde tevens de planmatige aanpak (zie 3.2) in, waarbij het mogelijk werd om gebieden die in het Windplan omwille van de bestemming niet in aanmerking kwamen voor windenergie, via de opmaak van ruimtelijke uitvoeringsplannen toch af te bakenen als zijnde geschikt voor windenergieprojecten.
Het Windplan Vlaanderen kan op basis van gewestplanbestemmingen niet voortgaan op gewenste ruimtelijke ontwikkelingen zoals omschreven in de structuurplanningsprocessen op Vlaams, provinciaal of gemeentelijk niveau. Een verdere afweging blijft derhalve noodzakelijk.
Het Instituut voor Natuurbehoud stelde een beleidsondersteunende vogelatlas samen, waarin de meest gevoelige gebieden ten aanzien van de inplanting van
windturbines
zijn geïnventariseerd op basis van speciale beschermingsgebieden, vb. vogelrichtlijngebieden, broed- en pleistergebieden, trekroutes, enzovoort..
Voor de provincie West-Vlaanderen werd een inpasbaarheidskaart op het vlak van landschap door de provinciale administratie opgemaakt. Daarbij werden op basis van een globale landschapsanalyse een aantal zoekzones afgebakend die volgens de administratie geschikt zijn voor de inplanting van
windturbines
.
Daar de internationale markt van hernieuwbare energietechnologie en deze van windenergie in het bijzonder, bij de snelst groeiende industriële sectoren is, werd met steun van het IWT (Instituut voor de aanmoediging van innovatie door Wetenschap en Technologie in Vlaanderen) een samenwerkingsverband tussen kenniscentra en de industrie opgericht met het oog op het verwerven van strategische positie in deze industriële markt.
Dit samenwerkingsverband wil gestructureerd en pro-actief bijdragen tot het verwerven van een groeiend aandeel van de Vlaamse industrie in de internationale markt voor hernieuwbare energietechnologie door samenwerkingsverbanden, innovatie evenals via langetermijnonderzoek en opbouw van (internationaal exporteerbare) expertise onder meer door middel van monitoring (bijvoorbeeld voor nieuwe generaties windturbines).
Daarbij wordt voorgenomen om in Vlaanderen testlocaties en/of testvelden in te richten voor onderzoek en ontwikkeling van windturbines, onder meer de impact van nieuwe generaties
windturbines
op de omgevingsfactoren. Zeehavengebieden komen hierbij bij voorkeur in aanmerking. Hieraan dienen een aantal overwegingen gekoppeld te worden zoals de aandacht voor de configuratie van de inplanting en grootschalige inplantingen.
3.1 Afwegingselementen voor locatiekeuze: opstellen van een lokalisatienota
De locatiekeuze moet op basis van de verder beschreven afwegingselementen worden gemotiveerd en onderbouwd in een lokalisatienota die bij de aanvraag van de stedenbouwkundige vergunning of milieuvergunning gevoegd moet worden en waarin bijkomend volgende effectgroepen (van 3.1.2 tot en met 3.1.14.), indien van toepassing, beschreven moeten worden. Er dient daarbij rekening gehouden te worden met bestaande bevindingen en onderzoeksresultaten waarnaar in de volgende rubrieken verwezen wordt.
3.1.1 Ruimtelijk: bundeling als fundamenteel uitgangsprincipe
Het ruimtelijk principe van gedeconcentreerde bundeling uit het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (zie hoofdstuk 2.1) wordt algemeen voor de inplanting van windturbines verfijnd in het principe van de plaatsdeling (site sharing). Door
windturbines
zoveel als mogelijk te bundelen, moet het behoud van de nog resterende open ruimte in het sterk verstedelijkte Vlaanderen worden gegarandeerd. De absolute voorkeur gaat dan ook uit naar het realiseren van windenergieopwekking door middel van een clustering van
windturbines
. Een verspreide inplanting van verschillende individuele turbines is niet aangewezen. Vanaf 3
windturbines
wordt van een cluster gesproken.
Het clusteringsprincipe kan als volgt worden geoperationaliseerd:
1.Er moet in de eerste plaats gestreefd worden naar een ruimtelijke concentratie van windturbines in de nabijheid van of in de stedelijke gebieden/netwerken en de kernen van het buitengebied. Vermindering van de woonkwaliteit kan worden vermeden door te streven naar een bundeling van windturbines met grootschalige bedrijventerreinen, in het bijzonder in de economische poorten (bijvoorbeeld (zee)havengebieden) en netwerken, bepaalde gemeenschapsvoorzieningen,... Uiteraard moeten het niveau en de reikwijdte van de voorzieningen (de schaal en de potentiële hinder van het windturbinepark) in overeenstemming worden gebracht met het belang van de kern of het stedelijk gebied. Het principe van clustering kan met andere woorden niet resulteren in een grootschalig windturbinepark naast een kleine kern. Tevens dient geopteerd te worden om windturbineparken zoveel mogelijk aan de randen van deze gebieden en aansluitend aan deze gebieden in te planten, zodat de basisbestemming niet in het gedrang komt.
- 2. Omdat vanuit technisch oogpunt windturbines evenwel over een voldoende grote, obstakelvrije omgeving moeten kunnen beschikken, kan het bundelen van windturbines met woningen en/of bedrijvigheid niet strikt als een absolute ruimtelijke locatievoorwaarde worden gehanteerd. Een technisch haalbare locatie in de open ruimte kan worden onderzocht indien er naar een zo groot mogelijke ruimtelijke bundeling wordt gestreefd met andere infrastructuur, bij voorkeur grotere lijninfrastructuur (bv. wegen, spoorwegen, rivieren, hoogspanningslijnen,...), die reeds een belangrijke ruimtelijk-landschappelijke en visuele impact heeft en een bijkomende markering kan betekenen.
De locatiekeuze voor
windturbines
en windturbineparken zal in zowel de stedelijke gebieden, de bedrijvenzones en de kernen als in de open ruimte moeten passen binnen een samenhangende visie op de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied. In het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen worden afwegingselementen vermeld op basis waarvan een toetsing van de locatie voor de
windturbines
of windturbineparken aan de visie op de gewenste ruimtelijke ontwikkeling kan plaatsvinden:
- – het project sluit aan bij de schaal en de opbouw van het landschap;
- – de omvang van het project tast de structuur en de essentiële functies van de randstedelijke gebieden of het buitengebied niet aan.
Concreet betekent dit laatste afwegingselement dat de inplanting van windturbines of een windturbinepark in het buitengebied in principe moet worden vermeden in:–gebieden zonder of met een beperkte verstoring van het ruimtelijk functioneren van landbouw, natuur en bos door andere functies (wonen, verkeersinfrastructuur, recreatie,...)
- –gebieden met een (potentieel) belang voor het functioneren van de agrarische (bouwvrij agrarisch gebied,...), de natuurlijke (speciale beschermingszones, grote eenheden natuur, ...) en de bosstructuur;
- – de gebieden met een statuut als ankerplaats volgens de landschapsatlas.
3.1.2 Grondgebruik
De funderingssokkel bedraagt meestal 100 à 300 m2 afhankelijk van de grootte van de turbine. Het moet de bedoeling zijn zoveel mogelijk bestaande wegen en paden te gebruiken, zowel voor aanvoer van materiaal als voor onderhoud. Er kan best een regeling getroffen worden over de ontmanteling van de turbine na buitendienststelling, over sloopplicht na negatieve revisie, en dergelijke.
3.1.3 Wonen
Bijzondere zorg moet worden gedragen ten aanzien van bewoonde vergunde of vergund geachte gebouwen in de omgeving die vreemd aan de inrichting zijn.
De mogelijke impact op het wooncomfort door geluidshinder, visuele hinder, slagschaduw, lichtbebakening enz dient toegelicht te worden in de lokalisatienota, zoals in de volgende paragrafen beschreven. De aanvaardbaarheid van deze impact kan verschillen naargelang de ligging van het gebouw en naargelang de instemming of betrokkenheid van de bewoners.
3.1.4 Landbouw
Het agrarisch gebruik van landbouwgronden wordt nauwelijks beperkt. Er is geen invloed geconstateerd op het gewas en het vee. Geurhinder rond bepaalde bestaande bedrijven zou niet verder verspreid worden dan nu al het geval is. Het is van belang een afstemming te vinden tussen de percelering en de inplanting, alsook landbouwers aan te zetten tot clustering en een planmatige invulling van de in eigendom en/of in gebruik zijnde terreinen. In principe kunnen alle landbouwgebieden mits planningsinitiatief in aanmerking komen voor de inplanting van
windturbines
, voor zover wordt voldaan aan de afwegingscriteria die opgenomen zijn in deze omzendbrief. Specifieke aandacht dient geschonken te worden aan de aanwezigheid van serres, waar de problematiek van slagschaduw moet onderzocht worden.
De mogelijke effecten van de inplanting van
windturbines
ten aanzien van efficiënt bodemgebruik of eventuele verstoring van de uitbating(smogelijkheden) dienen in de lokalisatienota beschreven en geëvalueerd te worden. Er mag niet uit het oog verloren worden dat landbouwgebieden meestal open gebieden zijn in het buitengebied. De evaluatie dient dus met de nodige voorzichtigheid te geschieden.
3.1.5 Bedrijventerreinen
Windturbines
op of langs bedrijventerreinen behoren tot de mogelijkheden. In een aantal gevallen is er dan ook een directe relatie tussen de geproduceerde energie en de afname ervan voor het bedrijventerrein. Wel is het aangewezen bijzondere zorg te besteden aan de inplanting van turbines in relatie met de aanwezige of toekomstige bedrijfsgebouwen in de omgeving.
Ze kunnen de vrije vormen van inrichting van het gebied beperken, wat economisch dient afgewogen te worden.
De mogelijke impact op het werkcomfort door geluidshinder, visuele hinder, slagschaduw, lichtbebakening, enz. dient toegelicht te worden in de lokalisatienota.
De aanvaardbaarheid van deze impactfactoren kan verschillen naargelang de ligging van het gebouw.
Het is van belang de omliggende bedrijven en de bedrijventerreinbeheerder bij de planning te betrekken. De realisatie van een windturbinepark gebeurt bij voorkeur aan de rand van deze gebieden of langs bovengrondse lijninfrastructuren aldaar.
De mogelijke effecten van de inplanting van
windturbines
ten aanzien van efficiënt bodemgebruik of eventuele verstoring van de uitbating(smogelijkheden) dienen in de lokalisatienota beschreven en geëvalueerd te worden.
3.1.6 Zeehavengebieden
Zeehavengebieden, havengebieden en de aansluitende terreinen zijn, vanuit ruimtelijk, milieu- en windtechnisch oogpunt, alsook omwille van hun bestemming als economische poort, uitermate geschikt voor de inplanting van
windturbines
of een windturbinepark. Door hun ligging en oriëntatie vormen deze terreinen windrijke zones. Tevens zorgen de bestaande infrastructuur en netaansluiting voor de vereiste bereikbaarheid. De natuur ontwikkelt zich in overeenstemming met de steeds evoluerende economische infrastructuur en activiteiten.
Het is aangewezen een globale structuurvisie op te stellen voor de inplanting van windturbineparken in deze gebieden.
3.1.7 Sport en recreatie
Campings, weekendverblijfparken, ... kunnen als geluidsgevoelig bestempeld worden.
De verenigbaarheid dient in de lokalisatienota getoetst te worden rekening houdend met de aansluitende bestemmingsgebieden, met het type recreatiegebied qua huidig gebruik en/of geplande invulling (provinciaal/gemeentelijk beleid).
Ook het huidige achtergrondgeluidsniveau zal hierbij richtinggevend zijn. Met betrekking tot sportfaciliteiten gaan de voorkeur uit naar zones waar reeds een vorm van geluidsverstoring aanwezig is (zoals bijvoorbeeld gebieden voor lawaaierige sporten).
3.1.8 Landschap
Het effect van windturbines in een landelijke omgeving kan groter zijn dan in een verstedelijkte omgeving. In een landelijke omgeving wordt het turbinepark eerder als contrasterend gekarakteriseerd. Ze werken schaalverkleinend, vergroten de meetbaarheid van het landschap en tasten de weidsheid en openheid aan. Anderzijds kan het contrasterende aspect van een turbinepark in een open en landelijke omgeving zonder hoge actuele landschapswaarden, een nieuw landschap opleveren. De mate waarin deze effecten optreden dient verduidelijkt te worden. Bij meerdere initiatieven houdt dit uiteraard een afstemming in, ook gemeentegrensoverschrijdend.
Tegenover het aspect landschap kunnen volgende afwegingselementen worden aangegeven:
- – Er dient om landschappelijke redenen aansluiting gezocht bij bestaande grootschalige infrastructuren zoals (zee-)haventerreinen, sluizencomplexen, bundeling van lijninfrastructuren;
- – de aanwezigheid in het gebied van andere constructies die reeds een belangrijke impact hebben op het landschap (bv. pylonen, masten, bruggen,...) en waarmee een bundeling van windturbines kan plaatsvinden;
- – de schaal van de in het gebied aanwezige landschapselementen (een verticaal dominerend landschapselement zal beter integreerbaar zijn in een landschap waar reeds grootschalige landschapselementen voorkomen;
- – de interferentie met de cultuurhistorische kenmerken van het gebied (lijnrelicten, puntrelicten, relictzones, ankerplaatsen,...) is bepalend (cf. landschapsatlas);
- – de aanwezigheid van lijninfrastructuren waarvan de herkenbaarheid in het landschap door de inplanting van windturbines verhoogt (autosnelwegen, rivieren, spoorwegen, hoogspanningsleidingen,...);
- – aangeven van de landschappelijke invloedszone van het windturbinepark;
- – gezocht kan worden naar mogelijkheden om de structuren in het landschap te benadrukken en/of te versterken, om de vormkwaliteiten van het turbinepark in de omgeving te accentueren en nieuwe bakens te creëren;
- – inschatting van de visuele impact van het project, rekening houdend met de gewenste bebakening zoals geëist door het directoraat-generaal van de Luchtvaart.
Aan de lokalisatienota dient een visualisatie van het geheel toegevoegd te worden om effecten van de ingreep op het landschap op voorhand in beeld te kunnen brengen in functie van de besluitvorming.
Tijdelijke effecten die niet continu optreden zijn afhankelijk van tijd en locatie:
- – weersgesteldheid;
- – seizoensverschillen;
- – vanuit het standpunt van (de beweging van) de waarnemer (recreant, woonkern,...);
- – situering ten opzichte van de mogelijke verschillende achtergrond vanuit de verschillende gezichtspunten.
Naast de toetsing ten aanzien van de kwetsbaarheid van het gebied en de relatie met de schaal van het project, vindt de afweging van de site plaats in relatie tot de omgevingskenmerken (zo lijkt in de omgeving van een beschermd landschap of ankerplaats, alsmede in de nabijheid van een dorp- /stadsgezicht en een beschermd monument, een windmolenpark niet aangewezen).
Bovenstaande beoordelingselementen en effecten op het landschap dienen gebiedsgericht beschreven en afgewogen te worden in de lokalisatienota.
3.1.9 Geluidsimpact
De mate waarin hinder door
windturbines
kan optreden, is afhankelijk van verschillende factoren zoals de bronsterkte van de turbines, de opstellingsvorm, de ashoogte en het aantal
windturbines
. Ook de aard van de ondergrond (water, land), de afstand tot de omwonenden en het niveau van het achtergrondgeluid spelen een rol. Globaal genomen neemt het achtergrondgeluid bij het toenemen van de wind meer toe dan de bronsterkte van de turbine.
Volgens artikel 5.20, § 2 van titel II van het Vlarem zijn geen geluidsnormen van toepassing. In de milieuvergunning kunnen echter wel geluidsemissiegrenswaarden worden opgelegd in functie van de omgevingssituatie. De nodige maatregelen aan de bron moeten worden genomen volgens de huidige stand van de techniek. Om het specifiek geluid van de
windturbines
in te schatten mogen de internationaal erkende softwareprogramma's worden gebruikt. De bepaling van het achtergrondgeluid moet worden uitgevoerd door een milieudeskundige, erkend in de discipline geluid en trillingen.
Wanneer de dichtstbijzijnde vreemde woning of het dichtstbijzijnde woongebied zich bevinden op een afstand van meer dan 250 m van de windturbinemast, mag ervan uitgegaan worden dat de hinder veroorzaakt door de windturbine het windturbinepark tot een aanvaardbaar niveau beperkt kan worden.
Wanneer die afstand kleiner dan of gelijk aan 250 m is, moet de hiernavolgende benadering gehanteerd worden.
Het specifieke geluid wordt bepaald in de nabijheid van de dichtstbijzijnde vreemde woning of het dichtstbijzijnde woongebied. Voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van een
windturbine
of windturbinepark op een bepaalde locatie dient het specifiek geluid in afwijking van bijlage 2.2.1 van titel II van het Vlarem te worden getoetst aan de volgende milieukwaliteitsnormen voor geluid in open lucht:
Richtwaarden in dB(A) in open lucht | MILIEUKWALITEITSNORMEN IN dB(A) IN OPEN LUCHT |
| | |
1°Landelijke gebieden en gebieden voor verblijfsrecreatie | | | |
2°Gebieden of delen van gebieden op minder dan 500 m gelegen van industriegebieden niet vermeld sub 3° of van gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen | | | |
3°Gebieden of delen van gebieden op minder dan 500 m gelegen van gebieden voor ambachtelijke bedrijven en kleine en middel-grote ondernemingen, van dienstverleningsgebieden of van ontgin-ningsgebieden, tijdens de ontginning | | | |
4°Woongebieden | | | |
5°Industriegebieden, dienstverleningsgebieden, gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen en ontginningsgebieden tijdens de ontginning | | | |
6°Recreatiegebieden uitgezonderd gebieden voor verblijfsrecreatie | | | |
7°Alle andere gebieden, uitgezonderd: bufferzones, militaire domeinen en deze waarvoor in bijzondere besluiten richtwaarden worden vastgesteld | | | |
8°Bufferzones | | | |
9°Gebieden of delen van gebieden op minder dan 500 m gelegen van voor grindwinning bestemde ontginningsgebieden tijdens de ontginning | | | |
De bepaling van het specifiek geluid dient te gebeuren bij een windsnelheid van 8 m/s, en volgens de meest ongunstige windrichting, d.w.z. als de geluidsimpact van de
windturbine
(s) op het te beschouwen punt maximaal is.
Indien het specifieke geluid voldoet aan bovenstaande milieukwaliteitsnormen of indien het specifieke geluid in de nabijheid van de dichtstbijzijnde vreemde woning of het dichtstbijzijnde woongebied 5 dB(A) lager is dan het achtergrondgeluid, mag er vanuit gegaan worden dat de hinder veroorzaakt door de
windturbine
/het windturbinepark tot een aanvaardbaar niveau beperkt kan worden.
3.1.10 Slagschaduw – lichtreflecties
Draaiende wieken van windturbines kunnen hinder veroorzaken door lichtreflecties en slagschaduw, zowel voor omwonenden als mensen die in de omgeving werken, evenals voor de tuinbouw (serres).
Slagschaduwcontouren kunnen berekend worden met behulp van de internationaal gangbare softwareprogramma's terzake. Bij de beoordeling van de slagschaduwhinder wordt een maximum van 30 uur effectieve slagschaduw per jaar binnen in de bewoonde woning aanvaardbaar geacht. Indien het slagschaduweffect hoger ligt, dient onderzocht te worden in hoeverre remediërende maatregelen kunnen worden genomen (bijvoorbeeld aangepaste zonnewering, coating op ramen,...). Dit geldt ook voor de situatie in de glastuinbouw.
De eventuele effecten moeten beschreven worden in de lokalisatienota.
3.1.11 Veiligheid
De windturbines dienen gecertificeerd te zijn, behoudens het een erkende testlocatie betreft.
De veiligheidsaspecten moeten verduidelijkt worden in de lokalisatienota. Afhankelijk van de situatie kan een beperkte studie volstaan. In het geval van aanzienlijke risico's is een veiligheidsstudie noodzakelijk. Het Vlaams Energie Agentschap en de afdeling Milieuvergunningen zullen een standaard methodologie ontwikkelen voor de evaluatie van de veiligheidsrisico's. In het geval een veiligheidsstudie nodig is, dient deze uitgevoerd te worden door een VR-deskundige.
3.1.12 Natuur
De te verwachten effecten op de fauna, in het bijzonder vogels en vleermuizen, worden in internationale publicaties als mogelijke bedreiging vernoemd en zijn dus een essentieel element in de besluitvorming bij de inplanting van
windturbines
. Naast de effectieve aanvaring (vogels en vleermuizen) kan verstoring optreden die, afhankelijk van de aard van de verstoring en de mate van gewenning of van uitwijkmogelijkheid, blijvend kan zijn.
Voor de belangrijke natuurgebieden, waaronder Vlaams Ecologisch Netwerk, speciale beschermingszone-habitatrichtlijn en speciale beschermingszone-vogelrichtlijn, andere gebieden met belangrijke ecologische waarden (bijvoorbeeld leefplaatsen van beschermde soorten of beschermde vegetaties) en natuurreservaten dient een omgevingsanalyse uit te maken welke afstand als buffer aangewezen is. Deze afstand kan onder meer bepaald worden afhankelijk van een lokale ornithologische analyse of in het geval van een indicatie op significante negatieve effecten op een speciale beschermingszone, een algemene beschrijving of een “passende beoordeling” waarbij ook rekening wordt gehouden met de omgevingsfactoren. Ervaring leert dat het naar voren schuiven van afstandsregels t.o.v. het rotorblad niet steeds relevant is.
Bovenstaande beoordelingselementen en effecten op vlak van natuur dienen beschreven te worden in de lokalisatienota.
De nodige gegevens voor de beoordeling van het project in de natuurtoetsen van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, zoals gewijzigd, zullen een integraal deel moeten uitmaken van de lokalisatienota:
- –
- de algemene natuurtoets (art. 16);
- –
- de verscherpte natuurtoets van het Vlaams Ecologisch Netwerk (art. 26bis) en
- –
- de verscherpte natuurtoets van de speciale beschermingszone in uitvoering van de habitatrichtlijn en de vogelrichtlijn (art. 36ter) of te wel de passende beoordeling.
Artikel 16 stelt dat in het geval van een vergunningsplichtige activiteit de bevoegde overheid er zorg voor draagt dat er geen vermijdbare schade kan ontstaan door de vergunning te weigeren of door redelijkerwijze voorwaarden op te leggen om de schade te voorkomen, te beperken of te herstellen. De algemene natuurtoets gaat na of vermijdbare schade wordt veroorzaakt. Vermijdbare schade is de schade die kan vermeden worden door de activiteit op een andere wijze uit te voeren (bijvoorbeeld met andere materialen, op een andere plaats,...). Er is een sterke consensus dat de locatiekeuze voor windturbines van doorslaggevend belang is bij het vermijden van een nadelige impact op soorten. Broedgebieden, pleister- en rustgebieden en belangrijke trekroutes van beschermde, bedreigde, kwetsbare of zeldzame soorten, moeten in toepassing van het voorzorgsprincipe dan ook vermeden worden voor de inplanting van windturbines.
Artikel 26bis stelt dat een overheid geen toestemming of vergunning mag verlenen voor een activiteit die onvermijdbare en onherstelbare schade aan de natuur in het Vlaams Ecologisch Netwerk kan ve