Onderbreking van de beroepsloopbaan.
Onderafdeling 1. - Toepassingsgebied.
Art. 99.(De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de werknemers en de werkgevers.) <W 2001-08-10/59, art. 14, 036; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
(NOTA : De vorige versie van het eerste lid werd aangepast door KB 2001-11-30/52, art. 2; Inwerkingtreding : 01-04-2000)
Voor de toepassing van deze bepalingen worden gelijkgesteld met :
1° werknemers : de personen die anders dan krachtens een arbeidsovereenkomst tegen loon arbeid verrichten onder het gezag van een andere persoon, met uitzondering van de leerlingen;
2° werkgevers : de personen die de onder 1° genoemde personen tewerkstellen.
(De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, onder de nadere regelen en voorwaarden die Hij bepaalt, de bij deze afdeling bepaalde voordelen uitbreiden tot het vastbenoemd of het tijdelijk personeel van de besturen en andere diensten van de administraties en van de organismen van openbaar nut die krachtens de bepalingen van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, beheersautonomie verkregen hebben.) <W 1994-12-21/31, art. 71, 020; Inwerkingtreding : 02-01-1995>
(De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, onder de nadere regelen en voorwaarden die Hij bepaalt, de bij deze afdeling bepaalde voordelen geheel of gedeeltelijk uitbreiden tot alle of bepaalde personeelsleden van het operationeel kader en van het administratief en logistiek kader van de politiediensten bedoeld in artikel 116 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, of tot die van één van beide voornoemde kaders en van de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie bedoeld in artikel 143 van diezelfde wet van 7 december 1998.) <W 2000-12-27/32, art. 31, 033; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Onder voorbehoud van de bijzondere toepassingsbepalingen en van de uitzonderingen vastgesteld door de Koning, zijn de besluiten tot uitvoering van het derde lid van rechtswege van toepassing, vanaf de eerste dag van de tweede maand volgend op die van het in werking treden van dit lid, op het personeel van de instellingen van openbaar nut die onder het gezag, de controle of het toezicht van de Staat vallen, zonder dat de door de wets- of verordeningsbepalingen voorgeschreven adviezen of voorstellen respectievelijk ingewonnen of afgewacht behoeven te worden.
De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, de regeling betreffende de onderbreking van de beroepsloopbaan uitbreiden of een gelijkaardige regeling invoeren die van toepassing is op :
1° de personeelsleden van de Rijksonderwijsinrichtingen, de psycho-medisch-sociale centra van de Staat en van de Rijksvormingscentra;
2° de gesubsidieerde personeelsleden van de door de Staat gesubsidieerde onderwijsinrichtingen en psycho-medisch-sociale centra;
3° de personeelsleden van de andere diensten van de Staat, met uitzondering evenwel (...) van het Rekenhof, van de personeelsleden van de krijgsmacht, en van de magistraten van de rechterlijke orde, van het [1 Grondwettelijk Hof]1, van de Raad van State en van het Rekenhof. <KB424 1986-08-01/31, art. 1, 007>
(Onverminderd de hiernavolgende leden worden de provincies, de gemeenten, de agglomeraties en federaties van gemeenten, evenals de openbare inrichtingen en de publiekrechtelijke verenigingen die ervan afhangen, gemachtigd op hun personeel anders dan bedoeld in het vijfde lid, de regeling inzake loopbaanonderbreking toe te passen die is vastgesteld met toepassing van de artikelen 100, 100bis, 102 en 102bis van deze wet.)) <W 1985-08-01/30, art. 19, 003> <W 1998-02-13/32, art. 34, 025; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
(De statutaire en contractuele personeelsleden van de provincies en de gemeenten hebben recht op een onderbreking van de beroepsloopbaan voor zover zij voldoen aan de voorwaarden en modaliteiten vastgesteld met toepassing van artikel 100, derde lid.
De personeelsleden bedoeld in het vorig lid hebben eveneens recht op een vermindering van hun voltijdse arbeidsprestaties met één vijfde of de helft voor zover zij voldoen aan de voorwaarden en modaliteiten vastgesteld met toepassing van artikel 102, § 1, tweede lid.
Zijn uitgesloten van het voordeel van het zevende en achtste lid :
1° de provinciegriffier, de gemeentesecretaris en zijn adjunct, de ontvanger en de door de bevoegde provinciale of gemeentelijke overheid bepaalde leidinggevende functies;
2° de brandweerman-ambulancier en de aangestelde van de 100-centrales vermeld in bijlage 1 van het koninklijk besluit van 8 november 1967 houdende, voor de vredestijd, organisatie van de gemeentelijke en gewestelijke brandweerdiensten en coördinatie van de hulpverlening in geval van brand en in artikel 5 van bijlage 1 van het koninklijk besluit van 6 mei 1971 tot vaststelling van de modellen van gemeentelijke reglementen betreffende de organisatie van de gemeentelijke brandweerdiensten.
De bevoegde provincieoverheid of gemeentelijke overheid kan andere ambten bepalen waarvan de titularissen uitgesloten zijn van het voordeel van het zevende en achtste lid om redenen die inherent zijn aan de goede werking van de dienst.
De bevoegde provincieoverheid of gemeentelijke overheid kan evenwel in de gevallen waarin de goede werking van de dienst hierdoor niet wordt verstoord, de titularissen van de in het negende en tiende lid bedoelde ambten die erom verzoeken, toestaan aanspraak te maken op de toepassing van de bepalingen van het zevende en achtste lid.
Alle periodes van afwezigheid van het provincie- of gemeentepersoneel met toepassing van deze afdeling worden in aanmerking genomen voor de berekening van de anciënniteiten die in het statuut of het reglement voorzien zijn. Tijdens die periodes van afwezigheid kan het personeelslid zijn of haar aanspraken op bevordering doen gelden.) <W 1998-02-13/32, art. 34, 025; Inwerkingtreding : 01-01-1997>
----------
(1)<W 2010-02-21/03, art. 10, 054; Inwerkingtreding : 08-03-2010>
Art. 99bis. (opgeheven) <KB422 1986-08-14/33, art. 1, 009>
Onderafdeling 2. - Onderbreking van de beroepsloopbaan.
Art. 100. <KB424 1986-08-01/31, art. 2, 007> (Een uitkering wordt toegekend aan de werknemers die met zijn werkgever overeenkomt de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst volledig te schorsen, ofwel de toepassing vraagt van een collectieve arbeidsovereenkomst die in een dergelijke schorsing voorziet, ofwel beroep doet op de bepalingen van artikel 100bis. (...).)) <W 1994-12-21/31, art. 72, 020; Inwerkingtreding : 02-01-1995> <W 1999-03-26/30, art. 76, 029; ED : 01-01-1999> <W 2001-12-30/30, art. 72, 039; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
De overeenkomst, gesloten in het kader van het eerste lid, moet schriftelijk worden vastgesteld.
De Koning bepaalt bij in Ministerraad overlegd besluit het bedrag van de uitkeringen alsmede de nadere voorwaarden en regelen tot toekenning van deze uitkering.
(...) (Lid 4) <W 2001-12-30/30, art. 72, 039; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
Art. 100bis. <Ingevoegd bij W 1994-12-21/31, art. 73; Inwerkingtreding : 02-01-1995> § 1. Een werknemer heeft recht op de volledige schorsing van zijn arbeidsovereenkomst, in geval van palliatieve verzorging van een persoon.
§ 2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder palliatieve verzorging verstaan, elke vorm van bijstand en inzonderheid medische, sociale, administratieve en psychologische bijstand aan en verzorging van personen die lijden aan een ongeneeslijke ziekte en die zich in een terminale fase bevinden.
§ 3. De periode tijdens welke de werknemer zijn arbeidsovereenkomst kan schorsen, wordt vastgesteld op 1 maand. Deze periode kan met één maand verlengd worden.
§ 4. Het bewijs van de in § 2 aangehaalde reden van de schorsing van de arbeidsovereenkomst is ten laste van de werknemer.
De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad ovelegd besluit, de nadere regelen met betrekking tot het leveren van dit bewijs.
Art. 100ter. (Opgeheven) <W 2001-03-23/01, art. 7, 034; Inwerkingtreding : 01-01-2001>
Art. 101. <KB424 1986-08-01/31, art. 3, 007> (Wanneer de uitvoering van de arbeidsovereenkomst wordt geschorst (met toepassing van de artikelen 100, eerste lid, en 100bis) of wanneer de arbeidsprestaties worden verminderd met toepassing van artikel 102, § 1 en 102bis, mag de werkgever geen handeling verrichten die ertoe strekt eenzijdig een einde te maken aan de dienstbetrekking, behalve om een dringende reden als bedoeld in artikel 35 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, of om een voldoende reden. <W 2001-03-23/31, art. 8, 034; Inwerkingtreding : 01-01-2001>
Dit verbod gaat in :
- de dag van het akkoord of,
(- de dag van de aanvraag (in geval van toepassing van de artikelen 100bis en 105, § 1), evenals in alle gevallen waarbij de werknemer een recht op loopbaanonderbreking kan inroepen;) <W 1998-02-13/32, art. 33, 025; Inwerkingtreding : 01-03-1998> <W 2001-03-23/31, art. 8, 034; Inwerkingtreding : 01-01-2001>
Als voldoende reden geldt een door de rechter als zodanig bevonden reden waarvan de aard en de oorsprong vreemd zijn aan (de in de artikelen 100 en 100bis bedoelde schorsing) of de in de artikelen 102 en 102bis bedoelde vermindering. <W 2001-03-23/31, art. 8, 034; Inwerkingtreding : 01-01-2001>
Als voldoende reden wordt beschouwd het ontslag dat gegeven is om het conventioneel brugpensioen te bekomen.
Dit verbod eindigt drie maanden na het einde van de schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst of de vermindering van de arbeidsprestaties.) <W 1995-12-22/38, art. 10, 023; Inwerkingtreding : 09-01-1996>
De werkgever die, ondanks de bepalingen van het eerste lid, de arbeidsovereenkomst beëindigt zonder een dringende reden of een voldoende reden, is gehouden om aan de werknemer een forfaitaire vergoeding te betalen die gelijk is aan het loon van zes maanden, onverminderd de vergoedingen die bij een verbreking van de arbeidsovereenkomst aan de werknemer moeten worden betaald.
De bij het derde lid bedoelde vergoeding mag niet worden gecumuleerd met de vergoedingen bepaald door artikel 63, derde lid, van de wet van 3 juli 1978, bij artikel 40 van de arbeidswet van 16 maart 1971, (in de artikelen 16 tot 18 van de wet van 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden) of de vergoeding die moet worden betaald ingeval een vakbondsafgevaardigde wordt ontslagen. <KB 1991-05-21/31, art. 8, 016; Inwerkingtreding : 01-05-1991>
Art. 101bis. (Opgeheven) <W 2004-07-09/30, art. 266, 042; Inwerkingtreding : 25-07-2004>
Onderafdeling 3. - Het verminderen van de arbeidsprestaties. <KB424 1986-08-01/31, art. 5, 007>
Art. 102. <KB424 1986-08-01/31, art. 6, 007> § 1. (Een uitkering wordt toegekend aan de werknemer die met zijn werkgever overeenkomt om zijn arbeidsprestaties te verminderen met 1/5, 1/4, 1/3 of 1/2 van het normaal aantal arbeidsuren van een voltijdse betrekking, ofwel de toepassing vraagt van een collectieve arbeidsovereenkomst die in een dergelijke regeling voorziet, ofwel een beroep doet op de bepalingen van artikel 102bis. ((...).) <W 1999-03-26/30, art. 77, 029; Inwerkingtreding : 01-01-1999> <W 2001-12-30/30, art. 73, 039; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
(...) <W 2001-12-30/30, art. 73, 039; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
De Koning bepaalt bij in Ministerraad overlegd besluit het bedrag van de uitkering, alsmede de nadere voorwaarden en regelen tot toekenning van deze uitkering.
(...) <W 2001-12-30/30, art. 73, 039; ED : 01-01-2002>
§ 2. De bij § 1 bedoelde overeenkomst wordt schriftelijk vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 11bis van de wet van 3 juli 1978".
Art. 102bis. <Ingevoegd bij W 1994-12-21/31, art. 75; Inwerkingtreding : 02-01-1995> Een werknemer heeft recht op een vermindering van zijn arbeidsprestaties ((met 1/5 of 1/2) van het normaal anntal arbeidsuren van een voltijdse betrekking) voor de palliatieve verzorging van een persoon, onder de voorwaarden bepaald bij artikel 100bis, §§ 2 tot en met 4. <W 1995-12-22/38, art. 13, 023; Inwerkingtreding : 09-01-1996> <W 2001-08-10/59, art. 15, 036; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
Art. 103. <KB424 1986-08-01/31, art. 7, 007> De termijn van de opzegging ter kennis gebracht aan de werknemer die zijn arbeidsprestaties overeenkomstig artikel 102 (en 102bis) heeft verminderd (...), zal ingeval van eenzijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever, worden berekend alsof de werknemer zijn arbeidsprestaties niet had verminderd. Met de duur van deze opzeggingstermijn moet eveneens rekening worden gehouden bij het vaststellen van de vergoeding, bedoeld bij artikel 39 van de wet van 3 juli 1978. <W 1991-07-20/31, art. 106, 017; Inwerkingtreding : 11-08-1991> <W 1995-12-22/38, art. 15, 023; Inwerkingtreding : 09-01-1996>
Onderafdeling 3bis. <Ingevoegd bij W 2001-08-10/59, art. 16; Inwerkingtreding : 01-01-2002> - Toepassing van de collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in de Nationale Arbeidsraad tot invoering van een stelsel van tijdskrediet, loopbaanvermindering en halvering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking.
Art. 103bis. <Ingevoegd bij W 2001-08-10/59, art. 16; Inwerkingtreding : 01-01-2002> Deze onderafdeling is van toepassing op de werkgevers en de werknemers bedoeld door de collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in de Nationale Arbeidsraad tot invoering van een stelsel van tijdskrediet, loopbaanvermindering en vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking.
Art. 103ter. <Ingevoegd bij W 2001-08-10/59, art. 15, 036; Inwerkingtreding : 01-01-2002> De artikelen 100 en 102 zijn niet van toepassing op de in artikel 103bis bedoelde werknemers, in de mate dat die bepalingen eenzelfde voorwerp hebben als de collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in de Nationale Arbeidsraad tot invoering van een stelsel van tijdskrediet, loopbaanvermindering en vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking.
Art. 103quater. <W 2006-12-27/32, art. 217, 048; Inwerkingtreding : 01-06-2007> Aan de in artikel 103bis bedoelde werknemers kan een uitkering toegekend worden wanneer zij de toepassing vragen van het recht zoals bepaald en of krachtens de collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in de Nationale Arbeidsraad tot invoering van een stelsel van tijdskrediet, loopbaanvermindering en vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking.
De Koning bepaalt bij een besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad de toekenningsvoorwaarden van deze uitkering, het bedrag van de uitkering alsmede de nadere voorwaarden en regelen.
(Derde lid opgeheven) <W 2007-05-17/48, art. 2, 050; Inwerkingtreding : 29-06-2007>
Onderafdeling 4. - Gemeenschappelijke bepalingen.
Art. 104. <KB424 1986-08-01/31, art. 8, 007> De werkgever kan de werknemer die geniet van (de toepassing van de artikelen 100 en 102 en van onderafdeling 3bis) vervangen door een werknemer aangeworven met een vervangingsovereenkomst, bepaald bij artikel 11ter van de wet van 3 juli 1978, voor zover ingeval van toepassing van artikel 102 de wijziging van de arbeidsvoorwaarden niet voor een onbepaalde tijd werd gesloten. <W 2001-08-10/59, art. 17, 036; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
In afwijking op dit artikel 11ter kan, in geval van toepassing van het eerste lid, de duur van de vervangingsovereenkomst twee jaar overschrijden.
Art. 104bis. <ingevoegd bij W 1995-12-22/38, art. 16, 023; Inwerkingtreding : 09-01-1996> § 1. (De werkgevers die in toepassing van de artikelen 100 en 102 overgaan tot de vervanging van de werknemer door een volledig uitkeringsgerechtigde werkloze die uitkeringen geniet voor alle dagen van de week, kunnen voor de vervangers die zij in dienst nemen gedeeltelijk vrijgesteld worden van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid bedoeld in artikel 38, §§ 3, 1° tot 7°, en 9°, en 3bis van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers of in artikel 2, §§ 3, 1° tot 5°, en 7°, en 3bis van de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en er mee gelijkgestelden, in artikel 56, 1° en 2° van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970, en in artikel 59, 1°, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971.
De vrijstelling bedoeld in het eerste lid wordt, voor zover de vervanger deeltijds wordt tewerkgesteld, vastgesteld op 50 % gedurende het kwartaal van de indienstneming en de 4 daarop volgende kwartalen en op 25 % gedurende het 5e tot en met het 8e kwartaal volgend op dat van de aanwerving als de werkgever bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid aangesloten is. Ze is vastgesteld op 50 % gedurende de maand van de indienstneming en de 14 daarop volgende maanden en op 25 % gedurende de 15e tot en met de 26e maand volgend op deze van de aanwerving als de werkgever bij het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers aangesloten is.
In afwijking van het tweede lid wordt, voor zover de vervanger in dienst wordt genomen na 31 december 1996 en deeltijds wordt tewerkgesteld in een onderneming met minder dan 50 werknemers, de vrijstelling bedoeld in het eerste lid vastgesteld op 75 % gedurende het kwartaal van de indienstneming en de 4 daarop volgende kwartalen en op 50 % gedurende het 5e tot en met het 8e kwartaal volgend op dat van de aanwerving als de werkgever bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid aangesloten is. Ze is vastgesteld op 75 % gedurende de maand van de indienstneming en de 14 daarop volgende maanden en op 50 % gedurende de 15e tot en met de 26e maand volgend op deze van de aanwerving als de werkgever bij het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers aangesloten is. De periode die in acht genomen moet worden voor het bepalen van het aantal werknemers tewerkgesteld in de onderneming, word door de Koning bepaald. (Dit lid heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1997 en houdt op van kracht te zijn op 1 januari 2001.) <W 1999-01-25/32, art. 41, 028; Inwerkingtreding : 16-02-1999>
De vrijstelling bedoeld in het eerste lid, wordt, voor zover de vervanger voltijds wordt tewerkgesteld, vastgesteld op 25 % gedurende het kwartaal van de indienstneming en de 4 daarop volgende kwartalen als de werkgever bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid aangesloten is. Ze is vastgesteld op 25 % gedurende de maand van de indienstneming en de 14 daarop volgende maanden als de werkgever bij het National Pensioenfonds voor mijnwerkers aangesloten is.) <W 1998-02-22/43, art. 181, 027; Inwerkingtreding : 01-04-1998>
§ 2. (...) <W 1999-01-25/32, art. 75, 1°, 028; ED : 01-04-1999>
§ 3. (Voor de toepassing van dit artikel zijn uitgesloten de werkgevers die de verplichtingen voorgeschreven door hoofdstuk VIII van de wet van 24 december 1999 tot bevordering van de werkgelegenheid niet nakomen.) <W 2001-08-10/59, art. 18, 036; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
(NOTA : Deze paragraaf wordt gewijzigd door KB 2001-11-30/52, art. 3; Inwerkingtreding : 01-04-2000 onder voorbehoud)
§ 4. (Om de voordelen van dit artikel te genieten, moet de werkgever in zijn driemaandelijkse of maandelijkse aangifte aan de instellingen belast met de inning en de invordering van de sociale-zekerheidsbijdragen, de juiste identiteit vermelden van de werknemer voor wie hij de werkgeversbijdragen vermindert en bewijzen dat de werknemer voldoet aan de voorwaarden die zijn gesteld voor de toepassing van de bepalingen van dit artikel.
De Koning bepaalt de nadere regels met betrekking tot de in het eerste lid vermelde formaliteiten en bewijsstukken.) <W 1998-02-22/43, art. 181, 027; Inwerkingtreding : 01-04-1998>
§ 5. De werkgevers die de voordelen van de bepalingen van dit artikel genieten, kunnen voor dezelfde werknemer niet het voordeel genieten van :
1° de bepalingen van het koninklijk besluit van 21 januari 1987 houdende nieuwe maatregelen tot bevordering van de tewerkstelling in de non-profitsector, en van afdeling 5 van hoofdstuk II van het koninklijk besluit nr. 25 van 24 maart 1982 tot opzetting van een programma ter bevordering van de werkgelegenheid in de nietcommerciële sector;
2° de bepalingen van het koninklijk besluit nr. 483 van 22 december 1986 tot vermindering van de sociale zekerheidsbijdragen van de werkgevers bij de indienstneming van dienstboden;
3° de bepalingen van hoofdstuk II van titel III van de programmawet van 30 december 1988;
4° de bepalingen van hoofdstuk VII van titel III van de programmawet van 30 december 1988;
5° de bepalingen van het koninklijk besluit nr. 495 van 31 december 1986 tot invoering van een stelsel van alternerende tewerkstelling en opleiding voor de jongeren tussen 18 en 25 jaar en tot tijdelijke vermindering van de sociale zekerheidsbijdragen van de werkgever verschuldigd in hoofde van deze jongeren;
6° de bepalingen van het koninklijk besluit nr. 499 van 31 december 1986 tot regeling van de sociale zekerheid van sommige kansarme jongeren;
7° de bepalingen van titels III, IV en VI van het koninklijk besluit van 24 december 1993 tot uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van 's lands concurrentievermogen, bekrachtigd door de wet van 30 maart 1994;
8° de bepalingen van hoofdstuk II van titel IV van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen;
9° de bepalingen van titel I van de wet van 3 april 1995 houdende maatregelen tot bevordering van de tewerkstelling.
§ 6. De voordelen van dit artikel zijn niet van toepassing op de werknemers tewerkgesteld in een programma voor wedertewerkstelling, zoals bedoeld in artikel 6, § 1, IX, 2° van de bijzondere wet van 8 augustus 1988 tot hervorming der instellingen.
(§ 7. De voordelen van dit artikel zijn niet van toepassing wat de vervangers van de in onderafdeling 3bis bedoelde werknemers betreft en wat de vervangingen bedoeld in artikel 105, § 3, betreft.) <W 2001-08-10/59, art. 18, 036; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
Art. 105.§ 1. (De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, bepalen in welke gevallen en onder welke voorwaarden en nadere regelen er een recht wordt toegekend op de onderbreking van de beroepsloopbaan en op het verminderen van de arbeidsprestaties zoals bedoeld in de onderafdelingen 2 en 3.) <W 1999-03-26/30, art. 78, 029; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
(Het recht op een vermindering van de arbeidsprestaties, bedoeld in het eerste lid, kan enkel ten belope van 1/5 of 1/2 van het normaal aantal arbeidsuren van een voltijdse betrekking.) [1 Tijdens de uitoefening van dit recht op een vermindering van de arbeidsprestaties wordt de werknemer tewerkgesteld op grond van een deeltijdse arbeidsregeling, vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 11bis van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.]1 <W 2001-08-10/59, art. 19, 036; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
§ 2. (De Koning neemt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de nodige maatregelen met het oog op de aanpassing van de sociale-zekerheidswetgeving ten behoeve van de werknemers bedoeld in deze afdeling.) <W 2001-08-10/59, art. 19, 036; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
§ 3. [1 Wanneer de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd gedurende een periode van vermindering van arbeidsprestaties in het kader van een ouderschapsverlof genomen in toepassing van deze afdeling, wordt onder " lopend loon " in de zin van artikel 39 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten begrepen het loon dat de werknemer krachtens zijn arbeidsovereenkomst zou hebben verdiend indien hij zijn arbeidsprestaties niet had verminderd.]1
----------
(1)<W 2009-12-30/01, art. 90, 053; Inwerkingtreding : 10-01-2010>
Art. 106. <wijzigingsbepaling>.
Art. 106bis. <Hersteld bij W 2004-07-09/30, art. 267, 042; Inwerkingtreding : 25-07-2004; zie ook W 2004-07-09/30, art. 268> Ingeval van opzegging gegeven door de werkgever, loopt de opzeggingstermijn niet gedurende de volledige schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst bedoeld in de artikelen 100, 100bis en in het kader van de onderafdeling 3bis.
Art. 107.<W 1989-12-22/31, art. 231, 013; Inwerkingtreding : 09-01-1990> Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie, houden de door de Koning aangewezen ambtenaren toezicht op de naleving van deze wet en de uitvoeringsbesluiten ervan.
Deze ambtenaren oefenen dit toezicht uit overeenkomstig de bepalingen van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie.
De bepalingen van de artikelen 27 tot 32 van titel II van hoofdstuk III van de wet van 14 februari 1961 voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel, zijn eveneens van toepassing op deze afdeling en haar uitvoeringsbesluiten.
Art. 107. (Toekomstig recht) [1 De inbreuken op de bepalingen van deze afdeling en van de uitvoeringsbesluiten ervan worden opgespoord, vastgesteld en bestraft overeenkomstig het Sociaal Strafwetboek.
De sociaal inspecteurs beschikken over de in de artikelen 23 tot 39 van het Sociaal Strafwetboek bedoelde bevoegdheden wanneer zij, ambtshalve of op verzoek, optreden in het kader van hun opdracht tot informatie, bemiddeling en toezicht inzake de naleving van de bepalingen van deze afdeling en de uitvoeringsbesluiten ervan.]1
----------
(1)<W 2010-06-06/06, art. 68, 055; Inwerkingtreding : onbepaald, uiterlijk op 01-07-2011>
Onderafdeling 5. - Recht op deeltijdse arbeid. <ingevoegd bij W 1995-12-22/38, art. 17, 023; Inwerkingtreding : 09-01-1996>
Art. 107bis. <ingevoegd bij W 1995-12-22/38, art. 17, 023; Inwerkingtreding : 09-01-1996> § 1. De werknemer die de in artikel 102 van deze wet voorziene wettelijke mogelijkheden om zijn arbeidsprestaties te verminderen heeft uitgeput, heeft aansluitend op de periode van vermindering van zijn arbeidsprestaties het recht om over te gaan naar een deeltijdse arbeidsovereenkomst die voorziet in hetzelfde arbeidsregime als op de werknemer van toepassing was tijdens de periode van vermindering van zijn arbeidsprestaties in toepassing van artikel 102 van deze wet.
De Koning bepaalt bij in Ministerraad overlegd besluit de nadere regelen en voorwaarden betreffende de uitoefening van dit recht.
§ 2. Wanneer met toepassing van dit artikel de werknemer overgaat naar een deeltijdse arbeidsovereenkomst, mag de werkgever vanaf het begin van een periode van drie maanden voor de overgang naar een deeltijdse arbeidsovereenkomst tot drie maanden na de overgang naar een deeltijdse arbeidsovereenkomst, geen handeling verrichten die ertoe strekt eenzijdig een einde te maken aan de dienstbetrekking behalve om een dringende reden als bedoeld in artikel 35 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, of om een voldoende reden.
Als voldoende reden geldt een door de rechter als zodanig bevonden reden waarvan de aard en de oorsprong vreemd zijn aan de in dit artikel bedoelde overgang naar een deeltijdse arbeidsovereenkomst.
De werkgever die, ondanks de bepalingen van het eerste lid, de arbeidsovereenkomst beëindigt zonder een dringende reden of een voldoende reden, is gehouden om aan de werknemer een forfaitaire vergoeding te betalen die gelijk is aan het loon van zes maanden, onverminderd de vergoedingen die bij een verbreking van de arbeidsovereenkomst aan de werknemer moeten worden betaald.
De bij het derde lid bedoelde vergoeding mag niet worden gecumuleerd met de vergoedingen bepaald bij artikel 63, derde lid van de wet van 3 juli 1978, bij artikel 40 van de arbeidswet van 16 maart 1971, bij de artikelen 16 tot 18 van de wet van 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor de kandidaatpersoneelsafgevaardigden, of de vergoeding die moet worden betaald ingeval een vakbondsafgevaardigde wordt ontslagen.