De wet van 21 februari 2010 voert een aantal aanpassingen door mbt de rechtsplegingsvergoeding (deze wet houdt rekening met het arrest van het Grondwettelijk Hof van 18 december 2008 betreffende de verhaalbaarheid).
Krachtlijnen
Minimumvergoeding niet alleen meer voor wie verstek laat maar ook voor de verschijnende partij die niet betwist of louter faciliteiten vraagt
Een partij die op de inleidende zitting aanwezig is en de vordering niet betwist dan wel louter uitstel van betaling vraagt zal met toepassing van de nieuwe wet wordt veroordeeld tot het minimum RPV op voorwaarde evenwel dat alle verliezende partijen dezelfde houding aannemen.
In de vroegere regeling gold de minimum RPV enkel voor de versteklatende partij, waardoor partijen afgestraft werden wanneer ze ter zitting verschenen al was het maar uit beleefdheid of om afbetalingstermijnen te vragen.
Het openbaar ministerie kan ook in burgerlijke zaken of voor de arbeidsgerechten niet meer veroordeeld worden tot de rechtsplegingsvergoeding.
Teneinde de onafhankelijkheid van het openbaar ministerie te waarborgen kan een afgewezen vordering ingesteld door het openpaar ministerie, parket of arbeidsauditoraat, geen aanleiding meer geven tot een veroordeling tot betaling van de rechtsplegingsvergoeding lastens de staat.
RPV bij tussenvorderingen en meerpartijengeschillen
Wanneer in een geschillen tussenvorderingen worden gesteld of een geding gevoerd wordt met meerdere partijen wordt één RPV toegekend per gerechtelijke band. Als verschillende “winnende” partijen binnen deze zelfde gerechtelijke band een rechtsplegingsvergoeding van één of meer verliezende partijen kunnen toegewezen krijgen, dan kan de rechtsplegingsvergoeding, voor alle winnende partijen samen, niet meer bedragen dan het dubbele van de maximum-rechtsplegingsvergoeding waarop de winnaar die de hoogste vergoeding kan eisen, aanspraak kan maken en waarbij de rechter deze rechtsplegingsvergoeding dan verdeelt tussen de partijen.
Toelichting van het begrip gerechtelijke band.
Een eerste gerechtelijke band ontstaat tussen de partijen die in de inleidende vordering voorkomen. Wanneer een vordering tot tussenkomst wordt gesteld ontstaat een tweede gerechtelijke band. Deze tweede gerechtelijke band ontstaat dan tussen één of meer partijen bij de oorspronkelijke aanleg en één of meer derde partijen, die door de vordering tot tussenkomst, partij geworden zijn bij de aanleg worden en waarbij deze tweede gerechtelijke band zorgt voor een afzonderlijke verhouding mbt de rechtsplegingsvergoeding.
Er
1. Gerechtelijke band en rechtsplegingsvergoeding
“Les effets de la demande en général — Le lien d’instance. La demande crée un lien d’instance de nature légale; une fois choisi par l’une des parties au litige, le procès s’ impose à l’autre qui ne peut décliner;
il s’agit du caractère impératif de la voie judiciaire. LeCode judiciaire n’a pas retenu, en cet endroit, la notion de contrat judiciaire. Dans le droit procédural qu’il organise, l’instance ne naît pas d’un contrat ou d’un quasi-contrat, et les rapports qui existent entre les parties litigantes revêtent un caractère purement légal.” ( G. De Leval, “Eléments de procédure civile”, Larcier, 2003, 42 e.v.).
De veroordeling tot het betalen van de kosten, inclusief de rechtsplegingsvergoeding, is één van de gevolgen van de gerechtelijke band. (A. Fettweis, ”Manuel de procédure civile”, Luik, 2e uitgave., 1987, 584, nr. 922).
Die gerechtelijke band situeert zich als volgt.
Er is een aanleg wanneer voor een rechtscollege een procedure is aangespannen; in die zin doet de inleidende vordering een gerechtelijke band ontstaan tussen de partijen die er in voorkomen.
Doordat een vordering tot tussenkomst formeel moet worden gedaan (Artikelen 15 en 16 Ger.W.4), wordt in het proces evenwel een extra gerechtelijke band tot stand gebracht, die ontstaat tussen één of meer partijen bij de oorspronkelijke aanleg en één of meer derden, die door een tussenvordering tot tussenkomst, partijen bij de aanleg zijn geworden.
Bij de ‘nieuwe’ regelgeving inzake de verhaalbaarheid erelonen die uitgaat van de gerechtelijke band gaat het dus m.a.w. om een aparte RPV-verhouding.
Artikel 1, tweede lid van het oude koninklijk besluit van 30 november 1970 bepaalde dat “de vergoedingen worden begroot voor elke aanleg en ten aanzien van elke partij die door een advocaat bijgestaan wordt en ten aanzien van
elke partij die door een advocaat bijgestaan wordt en een eigen belang heeft”. Dit hield aldus Fettweis in dat elke partij slechts één rechtsplegingsvergoeding kan ontvangen binnen dezelfde aanleg, zonder rekening te houden met het aantal tegenpartijen of met de tussengeschillen in de loop van het geding.
De toekenning van een (onderscheiden) rechtsplegingsvergoeding op grond van een tegenvordering wordt bijgevolg uitgesloten. (A. Fettweis, “Manuel de procédure civile“ Luik, 2e uitgave, 1987, 591, nr. 934).
De idee van de herinvoering van de voormelde oude bepaling werd verlaten in navolging van het advies van de Raad van State op het voorontwerp van wet waarbij zij uitgaat van de begrippen aanleg en gerechtelijke band. De in die zin voorgestelde wijziging beantwoordt beter aan de doelstelling om geen afzonderlijke, onderscheiden rechtsplegingsvergoeding op grond van een tegenvordering toe te kennen.
Uit het artikel 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 26 oktober 2007 waarin bepaald wordt dat “De bedragen
worden vastgesteld per aanleg”, kan besloten worden dat het (Fetweiss)principe van de enigheid van de rechtsplegingsvergoeding per aanleg overeind bleef.
De rechtsplegingsvergoeding dekt alzo de verrichtte prestaties binnen de rechtsband die ontstaan is tussen eiser en verweerder. De instelling van een tegenvordering heeft geen ontdubbeling van de gerechtelijke band tot gevolg en geeft derhalve geen aanleiding tot een afzonderlijke of onderscheiden rechtsplegingsvergoeding (J-Fr. van Drooghenbroeck en B. De Coninck, “La loi du 21 avril 2007 sur la répétibilité des frais et honoraires d’avocat”, J.T. 19
januari 2008, nr. 6295, 43, nr. 22bis).
De verwarring is ontstaan doordat bepaalde rechtsleer (I. Samoy en V. Sagaert, “De Wet van 21 april 2007 betreffende
de verhaalbaarheid van kosten en erelonen van een advocaat”, R.W. 2007-08, nr. 17, 22 december 2007, 685, nr. 39.8) sprak van het omslaan van de kosten/rechtsplegingsvergoeding wanneer de partijen onderscheidenlijk omtrent enig geschilpunt in het ongelijk gesteld zijn (art. 1017, vierde lid Ger.W.). Het gaat daarbij om een compensatie die slechts kan worden bepaald nadat is bepaald of aan elk van beide kanten (vorderingtegenvordering) het basisbedrag RPV of een afwijking daarvan zal worden toegestaan. Hierin kan worden gelezen (impliciet) dat de tegenvordering aanleiding kan geven tot een aparte rechtsplegingsvergoeding.
Vermeldenswaard tenslotte is dat in het ‘oude’ art. 1022, vijfde lid, Ger. W., dat in de nieuwe wet aangepast aan de piste van de gerechtelijke band, in feite reeds rekening werd gehouden met de aanwezigheid van een zelfde gerechtelijke band tussen een veelheid aan partijen.
Rechtsplegingsvergoedingen voor burgerlijke aansprakelijke partijen
De burgerrechtelijk aansprakelijke persoon kan in een strafprocedure voortaan ook een rechtsplegingsvergoeding
genieten (artikel 4).
Pro deo
Een verliezende partij die een pro deo advocaat kreeg toegewezen en die dus geniet van die tweedelijns juridische bijstand wordt veroordeeld tot de minimumvergoeding, met dien verstande dat de rechter zelfs onder dit minimumbedrag kan gaan middels een gemotiveerde beslissing die duidt op een kennelijk onredelijke situatie en zonder dat deze rechter het recht heeft om op welke motieven ook ten aanzien van een verliezende partij met pro deo advocaat dit minimumbedrag te verhogen.
RPV te betalen door verliezende BP na rechtstreekse dagvaarding
De burgerlijke partij die in het ongelijk werd gesteld na rechtstreekse dagvaarding is gehouden rechtsplegingsvergoeding te betalen aan de beklaagde of de burgerrechtelijk aansprakelijke persoon.
Betalingsachterstand bij handelstransacties
Art. 6 van de wet op de betalingsachterstand bij handelstransacties wordt afgeschaft zoals dit voorzag in de verhaalbaarheid van invorderingskosten, weliswaar niet cumuleerbaar met de rechtsplegingsvergoeding.
De afgeschafte versie van dit artikel luidde: “Art. 6. Indien de partijen niet anders zijn overeengekomen met inachtneming van artikel 7, heeft de schuldeiser daarenboven, wanneer de schuldenaar niet betaalt binnen de overeengekomen betalingstermijn of, bij gebreke hieraan, binnen de betalingstermijn bepaald in artikel 4, onverminderd zijn recht op vergoeding van de gerechtskosten overeenkomstig de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, recht op een redelijke schadeloosstelling door de schuldenaar voor alle relevante invorderingskosten ontstaan door de betalingsachterstand. De toepassing van dit artikel sluit de toekenning aan de schuldeiser van de sommen die bepaald zijn in de artikelen 1018, eerste lid, 6°, en 1022 van het Gerechtelijk Wetboek uit.
Deze invorderingskosten moeten voldoen aan de beginselen van transparantie en in verhouding staan tot de schuld in kwestie.
De Koning stelt het maximumbedrag vast van deze redelijke schadeloosstelling voor invorderingskosten voor verschillende schuldniveaus.”
Inwerkingtreding
De wet van 21 februari 2010 treedt in werking op een door de Koning te bepalen datum vastleggen, nadat het KB van 26 oktober 2007 over het tarief van de rechtsplegingsvergoeding eerst nog aangepast zal worden.
De nieuwe regels zullen toepasselijk zijn op de zaken die hangende zijn op het moment van de inwerkingtreding.